26 juni 2023

Van investeren én verdelen komt de winst

Op 26 juni 2023 heeft CPB-directeur Pieter Hasekamp de jaarlijkse EW Economie-lezing gehouden, in De Rode Hoed in Amsterdam. In de EW Economie-lezing geven ondernemers, bestuurders van bedrijven en economen hun visie op ontwikkelingen in de samenleving. De lezing is een initiatief van de redactie van EW en geldt als tegenhanger van de jaarlijkse HJ Schoo-lezing. Het was de zesde editie van de lezing. Voorgaande sprekers waren Ben van Beurden (Shell), Pieter Elbers (KLM), Frans van Houten (Philips), Jacco Vonhof (MKB-Nederland) en Nancy McKinstry (Wolters Kluwer).
Portretfoto van CPB-directeur Pieter Hasekamp

Goedenavond allemaal,

Fijn dat u de moeite hebt genomen naar de Rode Hoed te komen. Ik vind het een voorrecht dat ik hier voor u mag staan.

Op een zomeravond als deze heb ik altijd een beetje heimwee naar Italië. Begin jaren negentig woonde ik in Florence. Ik deed daar promotieonderzoek aan het Europees Universitair Instituut, in een prachtig oud klooster met uitzicht over de stad en de koepel van de Duomo. Het Italiaanse levensgevoel, het landschap, de cultuur en het eten spraken me aan. Die fascinatie voor Italië heb ik nog steeds. En dan vooral voor het eten. Weinig kan tippen aan een simpele spaghetti olio, aglio en peperoncino met wat versgeraspte Parmezaanse kaas erover.

Nederlanders hebben een andere omgang met eten. Als tegenwicht tegen het culinaire chauvinisme van de Italianen kookte ik met Nederlandse vrienden ook wel eens een klassieker uit het studentenhuis. Honig-macaroni met gehakt, ui, tomatenpuree, paprika, champignons, kruiden en – houdt u vast – ananas uit blik. Deze ‘spaghetti all’olandese’ kon bij de Italianen op weinig waardering rekenen. Ze vonden het smerig. En ze hadden gelijk. De Italiaanse keuken verstaat de kunst om met weinig maar kwalitatief goede ingrediënten iets smaakvols op tafel te zetten. In Nederland was en is toch vaak het devies: veel is lekker.

U vraagt zich wellicht af waarom ik mijn verhaal vanavond begin met een vergelijking van de Italiaanse en Nederlandse keuken. Wel, in die vergelijking schuilen de ingrediënten voor hoe ik aankijk tegen de Nederlandse economie en de beleidsopgave voor de komende jaren. Zoals je bij een spaghetti carbonara naast ei vooral geen extra room moet toevoegen, zo zou het Nederlandse beleid baat hebben bij matiging en keuze voor kwaliteit. Matiging in het stapelen van politieke ambities, die vaak met elkaar strijdig zijn. Matiging in overheidsbemoeienis en detailregulering, Maar dan ook – ik zeg het graag in een zaal met veel ondernemers – matiging in subsidies voor bedrijven en matiging in het luisteren naar lobby.

Het is ironisch – als we dan toch Nederland met Italië vergelijken – dat die matiging sinds de jaren tachtig juist een sterk punt is geweest van het financieel-economische beleid in Nederland. En niet in Italië. Waar in Italië vaak de chaos regeerde en problemen werden vooruitgeschoven – kijk alleen maar naar de hoogte van de staatsschuld – gedijde Nederland bij rust, reinheid en regelmaat. We waren in staat, met behulp van heldere begrotingsregels, om keuzes te maken waar dat nodig was. Denk aan de hervorming van de sociale zekerheid en de verhoging van de pensioenleeftijd in het perspectief van de komende vergrijzing. Veel andere landen zijn nog lang niet zover. Maar ergens in de afgelopen jaren zijn we dat vermogen om noodzakelijke keuzes te maken een beetje kwijtgeraakt. We lijken problemen steeds vaker vooruit te schuiven en af te kopen, in plaats van ze op te lossen. We zijn verworden tot een compensatiesamenleving. 

Kortom, we zijn wat meer op de Italianen gaan lijken. Als het om penne, pesto en panna cotta gaat, is dat een goede zaak. Maar in het economisch beleid moeten we terug naar Hollandse degelijkheid én toekomstgerichte ondernemingszin. In de zoektocht naar hoe dat kan, wil ik u vanavond meenemen.

Maar eerst een korte introductie, zodat u weet wie hier voor u staat en naar wie u de komende drie kwartier gaat luisteren. Ik ben Pieter Hasekamp, en sinds drie jaar directeur van het Centraal Planbureau. Voor uw beeld: mijn start bij het CPB was drie dagen nadat minister voor Medische Zorg en Sport Bruno Bruins live op tv een briefje voorlas en meldde dat voor het eerst in Nederland, bij een patiënt in Tilburg, corona was vastgesteld. Een bijzondere start, in een bijzondere tijd voor Nederland, voor iedereen.

Ik ben econoom, en ambtenaar. Dat laatste is enigszins toevallig. Toen ik als jonge promovendus vanuit Florence terug naar Nederland kwam, wilde ik eigenlijk bij een bank gaan werken, want dat was toen in de mode. Aan de overheid had ik nooit gedacht. Maar via-via kwam ik terecht bij het ministerie van Financiën, waar ik drie gesprekken in een week voerde en direct een baan kreeg aangeboden. Ik was onder de indruk van de snelheid waarmee de overheid zaken kon doen en dacht: dat kan dus wel. 

Daarna ben ik altijd geboeid gebleven door de inhoud van het werk en de mogelijkheid om iets voor de samenleving te betekenen. Ik heb op verschillende plekken gezeten: macro-economisch beleid, internationale betrekkingen, begrotingsbeleid, de financiële kant van de gezondheidszorg, meest recentelijk nog fiscale zaken. Ik heb ook nog zeven jaar buiten de overheid gewerkt, als directeur van Zorgverzekeraars Nederland. In al mijn functies was de rode draad de financieel-economische insteek en de nieuwsgierigheid naar hoe dingen werken. Op veel verschillende terreinen. Om Pippi Langkous te parafraseren: ‘Ik heb het nog nooit gedaan, dus ik denk dat ik het wel kan.’

Zo sta ik nu hier, als econoom en als ambtenaar. Dat is een hele eer, want alle vorige sprekers waren actief in het bedrijfsleven. Het is toch bijzonder dat Arendo Joustra in zijn laatste jaar als hoofdredacteur van EW een niet-ondernemer heeft uitgenodigd om te spreken over hoe het verder moet met de Nederlandse economie. Want het doel van deze Economielezing is, ik citeer, om Den Haag, de bewoners van het Binnenhof, meer vertrouwd te maken met de wereld van ondernemers en het bedrijfsleven. En, wees gerust, in mijn verhaal zal het perspectief van ondernemers volop aan bod komen. Ik wil het graag met u hebben over het verdienvermogen van de Nederlandse economie. En ik zal kritisch zijn op het functioneren van de overheid. Maar ik zal ook kritisch zijn op het bedrijfsleven. Misschien wel kritischer dan u lief is. 

De welvaart in Nederland wordt namelijk niet alleen bepaald door het succes van onze ondernemers. De overheid vervult een cruciale rol. En die rol gaat verder dan het niet-in-de-weg-staan. Een welvarende samenleving vraagt om veiligheid en stabiliteit, een betrouwbaar bestuur, goede infrastructuur. Om publieke voorzieningen, ruimtelijke ordening, onderwijs en wetenschap. Allemaal zaken waarvoor de overheid als eerste verantwoordelijk is. En ja, ook een redelijke inkomensverdeling en een duurzame leefomgeving zijn essentieel voor een bloeiende samenleving. 

De komende drie kwartier wil ik drie zaken met u bespreken. 

Allereerst, de stand van het land. Mensen vragen mij bijna dagelijks: hoe gaat het met de Nederlandse economie? Mijn antwoord is dan altijd: naar omstandigheden gaat het goed. Nog wel. Want met de samenleving gaat het minder goed. Het vertrouwen in politiek én in grote bedrijven zit op een dieptepunt. We lijken onmachtig om noodzakelijke keuzes te maken. En daarmee schuiven we een rekening naar de toekomst.

Ten tweede, ons economisch systeem. Er woedt een weinig vruchtbaar debat over wie aan zet is om een oplossing te bieden voor de problemen die op ons afkomen. Moet verduurzaming komen vanuit nieuwe technologie en bedrijven die innoveren – of moet de overheid juist gaan sturen op economische krimp? Moeten we inzetten op het creëren van welvaart, of juist op een eerlijke verdeling daarvan? Is het de overheid die de samenleving vormgeeft, of zijn dat juist de ondernemers, zoals Arendo Joustra schreef in de introductie bij de lezing van Pieter Elbers. Of allebei misschien? Ik zal betogen dat er een wereld zit tussen centrale planning en een neo-liberaal ondernemersparadijs, en dat we voor die wereld kunnen kiezen. Want van investeren én verdelen komt de winst.

En in het derde deel wil ik dat graag concreet invullen. Door te kijken naar de drie grote opgaven die er liggen. Ten eerste: behoud van ons verdienvermogen in het licht van de geopolitieke onzekerheid, een vergrijzende beroepsbevolking en een stagnerende productiviteit. Ten tweede: verduurzaming vanuit de noodzaak om klimaatverandering en de aantasting van onze leefomgeving tegen te gaan, en ten derde: een eerlijke verdeling van de welvaart, in het licht van de groeiende tweedeling op een aantal terreinen. Een tweedeling die uiteindelijk het fundament van onze samenleving aantast.

Bij die drie opgaven – verdienvermogen, verduurzaming en verdeling – is ons land gebaat bij een helder perspectief. Bij een toekomstbeeld waarin we keuzes maken, en investeren in het oplossen van problemen, in plaats van het afkopen ervan. Waarin de overheid stopt met het dempen van elke tegenslag voor iedere Nederlander, en voor iedere ondernemer. 

Want dat is mijn hoofdboodschap van vanavond, beste aanwezigen. Ik zou graag zien dat Nederland verandert van een compensatiesamenleving in een investeringsmaatschappij. Van een compensatiesamenleving waarin de overheid telkens de portemonnee trekt om burgers en bedrijven schadeloos te stellen. Naar een investeringsmaatschappij waarin, vanuit een gedeeld toekomstperspectief en een helder begrip van publieke belangen, overheid en bedrijven werken aan het oplossen van problemen.

Op mijn tweede werkdag bij het CPB, een paar dagen na dat beruchte briefje van Bruins, presenteerde ik voor het eerst de economische prognoses uit het Centraal Economisch Plan. En ik deed dat met buikpijn. Want de groeicijfers voor de Nederlandse economie die ik aankondigde, waren op dat moment al volstrekt achterhaald, en zelfs onhaalbaar. We keken het coronamonster vol in de bek; een paar weken later zat het hele land in lockdown. In een paar maanden tijd daalde het bbp met 10 procent. Dat hadden we in ons land sinds de Tweede Wereldoorlog niet meegemaakt.

De overheid deed op dat moment wat moest gebeuren: de economie stutten. Steunpakketten van ongekende omvang kwamen in recordtijd tot stand. En dat werkte. Faillissementen werden voorkomen en waren een tijdlang zelfs historisch laag. Mensen in vaste dienst behielden hun baan. Zelfstandigen en flexwerkers werden wel zwaar getroffen, maar konden ook weer snel aan het werk toen de economie weer aantrok. En dat gebeurde rap: waar de economie in 2020 nog kromp met 4 procent, groeide die in 2021 en 2022 weer met tweemaal 5 procent. 

Inmiddels zijn we drie jaar verder. Twee crises van buiten raakten de Nederlandse economie vol. Eerst was er de coronacrisis, gevolgd door de energiecrisis na de Russische inval in Oekraïne. Na een ongekende recessie volgde een periode van ongekende inflatie. En ondanks die forse klappen staat de Nederlandse economie nog overeind. We zitten op hetzelfde groeipad als vóór corona. De overheid heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Maar het is ook de veerkracht van de samen-leving zelf. Veerkracht van werkenden in bedrijfsleven, in de zorg en in het onderwijs. Veerkracht van onze exporterende bedrijven, en de veerkracht van al die andere ondernemers die zich razendsnel aanpasten aan de nieuwe werkelijkheid. 

In vergelijking met alle ons omringende landen is Nederland de afgelopen jaren sterker gegroeid. Nederland is en blijft een van de meest welvarende landen ter wereld. We scoren hoog op bijna alle sociaal-economische lijstjes waarop we graag hoog willen scoren: van die van de meest concurrerende economieën tot die van landen waar het onderlinge vertrouwen het hoogst is. En dat geldt ook voor het levensgeluk van mensen.

En toch zijn we chagrijnig, en lijken we voortdurend nieuwe rampspoed te zien. Lijken we in een permanente crisissfeer te verkeren. De coronacrisis is dan misschien voorbij, en de energiecrisis is voor nu onder controle. Maar we spreken in ons land ook over een klimaatcrisis, een stikstofcrisis, een asielcrisis, een wooncrisis, en ga zo maar verder. Volgens sommigen is inmiddels een nieuwe bankencrisis in de maak en dreigt vervolgens een nieuwe eurocrisis, in reactie op de stijgende rente. En bij al die crises zien we hetzelfde patroon van een overheid die de verwachtingen niet kan waarmaken en van maatschappelijke weerstand tegen verandering. Waardoor de overheid niet veel anders kan doen dan ontstane schade generiek compenseren, precies zoals is gebeurd bij de eerdere bankencrisis, bij de coronasteun en nu nog steeds bij de maatregelen voor de gestegen energieprijzen. 

Maar denk ook aan de financiële rol die de overheid bij rampen speelt zoals recent de overstromingen in Limburg. En denk aan de compensatie van studenten voor de gemiste studiefinanciering tijdens het leenstelsel.  Het interessante is dat in tijden waarin de overheid zich actief met de economie bemoeide, zoals in de jaren vijftig, de financiële gevolgen van een crisis niet automatisch op het bordje van de overheid terechtkwamen. Zo was er na de Watersnoodramp in 1953 maar beperkte overheidscompensatie voor de slachtoffers. Maar de ramp leidde wel tot een langetermijnaanpak in de vorm van de Deltawerken. Ten opzichte van zeventig jaar geleden hebben we dus een vooruit plannende overheid ingeruild voor een afkoopmaatschappij. Dat is geen vooruitgang.

Soms kan compensatie gerechtvaardigd zijn. Bijvoorbeeld als er sprake is van verwijtbaarheid en onrechtmatig handelen, zoals bij de aardbevingen in Groningen en in de toeslagenaffaire. Of als sommige groepen uit de samenleving buitenproportioneel worden getroffen, zoals mensen die hun energierekening niet meer konden betalen. Of in het geval waarin we macro-economische schade willen voorkomen, zoals bij de bankencrisis en de eerste fase van corona. Maar we moeten de negatieve gevolgen van de compensatiesamenleving niet uit het oog verliezen. Denk aan het geven van steun aan bedrijven zonder bestaansrecht, aan het voeden van verkeerde prikkels. Als de overheid minder doet, zullen burgers en ondernemers eerder zelf in actie komen. En veel risico’s zijn prima verzekerbaar. Als compensatie een automatisme wordt, zet dat ook aan tot risicovol gedrag, tot onderverzekering en het aanleggen van te weinig buffers. 

Een serieus nadeel van overheidscompensatie is het ontstaan van lobbycratie. Als de overheid vrij willekeurig geld uitdeelt, wordt het dringen om vooraan te staan. En dan zijn het niet per se de meest behoeftigen die als eerste krijgen. De coronasteunregelingen bleken achteraf vooral in het voordeel van werkenden met een vast contract en gevestigde bedrijven. Flexwerkers, zelfstandigen en start-ups visten vaak achter het net. 

Ook in de uitvoering is overheidssteun vaak problematisch. Ondanks anderhalf jaar studeren is het nog steeds niet gelukt om de energiesteun te richten op huishoudens die letterlijk in de kou zitten. Daardoor vallen we terug op generieke maatregelen: iedereen 190 euro. En nog een keer 190 euro. Voor wie twee huizen heeft: vier keer 190 euro. En een prijsplafond voor iedereen, ongeacht inkomen of energierekening. Dat leidt er dus toe dat er heel veel geld gaat naar mensen die het niet nodig hebben.

En die overheidssteun is niet gratis. De compensatie voor de een is de belasting voor de ander. Nu of in de toekomst. Het is verdedigbaar om in tijden van crisis met geld te strooien, maar dat moet echt tijdelijk zijn. De overheid moet weer meer vooruit gaan kijken, in combinatie met een samenleving die zelf ook in staat is om tegenslagen op te vangen. Laten we terugkeren naar een overheid die zichzelf matigt, en zo de samenleving opnieuw weerbaar maakt. Naar een overheid die richting geeft, maar het stuur niet overneemt.
Maar hoe dan? Nederland heeft een lange traditie van actieve overheidsbemoeienis in de economie. De oprichting en de naam van de organisatie die ik vertegenwoordig, het Centraal Planbureau, is eraan te danken. In het buitenland word ik altijd wat vreemd aangekeken als ik me voorstel als director of the Central Planning Bureau.

Maar in Nederland niet. In het eerste coronajaar bestond het CPB 75 jaar. We vierden toen onze oprichting in 1945 door Jan Tinbergen – later winnaar van de eerste Nobelprijs in de economie. Sindsdien hebben we een plek waar economen en econometristen de complexe werkelijkheid in modellen trachten te vangen en data analyseren om iets te kunnen zeggen over het effect van beleid. Met die modellen en bovenal met gezond economisch verstand willen we politiek en beleidsmakers helpen in het denken over verstandig economisch beleid. Vanuit een onafhankelijke rol, waarbij de keuzes aan de politiek blijven, en we vooral de gevolgen van die keuzes laten zien. We plannen dus niet en we hebben geen eigen agenda. Maar we agenderen wel.

Op een muurtje op de campus van de Erasmus Universiteit in Rotterdam – ik heb er zelf gestudeerd – prijkt een van Tinbergens bekendste uitspraken: ‘Van de verdeling komt de winst’. Dat citaat van Tinbergen moet worden gelezen in de context van wat economen ‘afnemend grensnut’ noemen. Als je veel van iets hebt, voegt nog meer naar verhouding minder toe. Dat geldt ook voor materiële welvaart: door die te verdelen, bijvoorbeeld via belastingen, gaan mensen die veel hebben er iets op achteruit. Maar als dat geld terechtkomt bij mensen die weinig hebben, kan de samenleving als geheel beter af zijn. De herverdeling levert zo dus winst op.
 
Maar herverdelen heeft ook een prijs. Hoge belastingen op arbeid maken werken minder aantrekkelijk. Een sociaal vangnet kan een hangmat worden. En waar ondernemers met te hoge lasten worden opgezadeld, verdwijnt de prikkel om te investeren en te innoveren. Ik zou dat citaat van Tinbergen dus graag willen amenderen: van investeren én verdelen komt de winst.

Die uitspraak, de titel van mijn betoog, kan ook verkeerd worden uitgelegd. In de zin van: het bedrijfsleven investeert en creëert welvaart, en de overheid verdeelt het. ‘Al het geld dat de overheid uitgeeft, moet eerst in de bedrijven worden verdiend.’ Dat laatste is een citaat uit het voorwoord dat Arendo Joustra schreef bij de lezing van Jacco Vonhof. Het klinkt aannemelijk, maar macro-economisch gezien is het kolder.

Laat ik vooropstellen: ik ben een groot fan van het kapitalisme, van het goed laten werken van de markt. Het is het enige systeem dat in staat is om over langere tijd welvaart te creëren. Dankzij dat systeem is vrijwel iedereen in de ontwikkelde landen, en een groot deel van de rest van de wereld, in heel veel opzichten veel beter af dan tweehonderd jaar geleden. Het kapitalisme past bij het streven van de mens om zichzelf te ontplooien en de 
eigen omstandigheden te verbeteren, om zelf keuzes te maken. En het werkt dus.

Maar het werkt alleen onder bepaalde randvoorwaarden. De volledig vrije markt bestaat niet, en kan niet bestaan. De overheid heeft niet alleen een rol bij het corrigeren van de uitkomsten van het marktproces. De overheid, en de samenleving als geheel, maakt die uitkomsten mogelijk.

Ja, het bedrijfsleven produceert goederen en diensten, maar de overheid schept daarvoor de voorwaarden: door te zorgen voor onderwijs, infrastructuur, gezondheidszorg, veiligheid en het maken en handhaven van de regels waardoor de markt überhaupt kan werken. 

Uiteindelijk gaat het om de vraag hoe Nederland zo goed mogelijk welvaart kan creëren: ons verdienvermogen. Die welvaart zit deels in zaken die we via de markt beprijzen, zoals koffiebonen en vliegreizen. En deels in zaken waarvoor dat meestal niet geldt, zoals veiligheid op straat en een heupoperatie. Voor het nationale welvaartsniveau maakt het in principe niet uit welk deel van de productie wordt gefinancierd uit belastinggeld en welk deel uit markttransacties. 

Neem de gezondheidszorg, een sector waarin ik een kleine vijftien jaar heb rondgelopen. Medische zorg wordt gefinancierd uit collectieve lasten en geleverd door publieke en niet-winstbeogende instellingen, die weer gebruikmaken van toeleveranciers uit het (commerciële) bedrijfsleven. Wie verdient hier het geld? Wie creëert hier de toegevoegde waarde? 
De overheid, of de arts? De zorgverzekeraar, of het ziekenhuis? Philips of Pfizer?
 
Het antwoord is natuurlijk: ze verdienen allemaal geld aan de zorg voor mensen. Ze voegen allemaal waarde toe. Overheid en bedrijfsleven hebben elkaar dus nodig. Want de volledig vrije markt bestaat niet, en ondernemerschap alleen leidt meestal niet tot de beste uitkomsten. Dat weet iedere econoom. En eigenlijk weet iedereen dat. U ook. 
 
Het kan zijn dat u nog niet helemaal overtuigd bent. De gezondheidszorg is immers een bijzondere sector. Laat ik het dan hebben over iets dichter bij huis: bier en frisdrank in plastic flesjes en blikjes. Al begin jaren tachtig kwam minister van Volksgezondheid en Milieu-hygiëne Leendert Ginjaar met het idee van statiegeld op koolzuurhoudende frisdranken in een plastic fles. De minister vroeg het bedrijfsleven aan te geven op welke manier de afvalstroom zou kunnen worden ingedamd. De industrie beloofde hergebruik te zullen stimuleren.
  
Sinds een week of twaalf betalen we voor elk blikje frisdrank 15 cent, geld dat we terugkrijgen als we het lege blikje weer inleveren. Dat heeft dus meer dan veertig jaar geduurd. Terwijl zo’n systeem zichzelf terugverdient, en uit onderzoek al jaren duidelijk was dat met statiegeld tot negen van de tien flesjes en blikjes niet meer in de natuur belanden. 

Zoals de industrie veertig jaar geleden beloofde hergebruik te stimuleren maar dat niet deed, zo probeerde onze grootste nationale bierproducent Heineken dit jaar alsnog onder de statiegeldplicht op blikjes uit te komen. Nadat ze al drie maanden extra tijd hadden gekregen. Mijn punt: zonder effectieve overheidsbemoeienis zou de vrije markt statiegeld op blikjes misschien nog wel veertig jaar voor zich uit schuiven. 

We hebben de overheid dus nodig om ergens te komen. Zoals om een prijs te zetten op maatschappelijk ongewenste uitkomsten van de markt. Inderdaad, met belastingen. Of door ongewenst gedrag te verbieden én toe te zien op dat verbod. De markt zorgt immers niet per se voor de juiste uitkomsten. Maar de overheid moet die rol dan wel op de goede manier invullen. Een compensatiemaatschappij, met een overheid die voortdurend en vrij willekeurig bijstuurt: dat gaat niet werken. De samenleving is gebaat bij heldere doelstellingen en consistent beleid. Met daarbinnen veel ruimte voor burgers én bedrijven om hun eigen keuzes te maken.

Ik kom terug op dat bord pasta waarover ik in het begin van mijn verhaal vertelde. Want effectieve economische politiek is als de Italiaanse keuken. In plaats van een brij aan goed bedoeld beleid moet de overheid publieke belangen borgen en daaraan een beperkt aantal beleids-instrumenten verbinden. Precies zoals – daar is hij weer – Jan Tinbergen voorschreef: je kunt met één beleids-instrument niet meer dan één beleidsdoel effectief bereiken.

Helaas lijkt het Nederlandse overheidsbeleid eerder op die kluwen te lang gekookte spaghetti – het Italiaanse beleid nog veel meer trouwens. Ik zal drie sliertjes uit dat bord beleidsspaghetti trekken en u tonen hoe het naar mijn idee beter kan. Maar niet zomaar sliertjes. Want het gaat in wezen om de bouwstenen van onze maatschappij. De wijze waarop we samenleven en bestaanszekerheid en gelijke kansen garanderen. De bescherming van onze leefomgeving. En de manier waarop we welvaart creëren en ons geld verdienen. People, planet, profit, zo u wil. Daarin moeten we komende tijd investeren.

Laat ik beginnen met de profit, met ons verdienvermogen.

Dat is best een lastige term. Verdienvermogen gaat over meer dan winst maken. Maar winst maken is wel essentieel om te kunnen blijven investeren, om ook in de toekomst welvaart te kunnen blijven genereren. En welvaart, dat is meer dan alleen spullen. Dat is ook een prettige leefomgeving, goede gezondheidszorg, excellente scholen. Werk voor wie kan werken. En een buffer voor later, of voor als het tegenzit.

Laten we eerst eens kijken naar de smalste vorm van welvaart. Naar het bruto binnenlands product, het bbp. Dan blijkt dat welvaart genereren Nederland in het verleden goed is afgegaan. Sinds 1950 zijn we als land tien keer zo rijk geworden. Per inwoner vijf keer zo rijk. 

Maar die welvaartsontwikkeling staat onder druk. De groei van de productiviteit stagneert: de afgelopen twintig jaar lag die op een 0,5 procent per jaar, veel lager dan eerder in de naoorlogse periode. Dat is niet alleen een Nederlands probleem, maar wij lijken er wel meer last van te hebben dan andere landen. 

Een tijdlang hebben we die lagere productiviteit kunnen verbloemen doordat meer mensen aan het werk gingen, met name ouderen en vrouwen. Nederland heeft nu zo ongeveer de hoogste arbeidsparticipatie van alle ontwikkelde economieën. Maar dat laat ook zien dat het moeilijk zal zijn om nog meer mensen aan het werk te krijgen. De arbeidsmarkt is historisch krap, en de vergrijzing zet door.

Wat kunnen we doen aan die achterblijvende productiviteit en arbeidsmarktkrapte? Laat ik beginnen met twee dingen die we in elk geval niet moeten doen. En daarna twee zaken die we wel zouden moeten doen.

Allereerst, als het gaat om productiviteit, gaan op dit moment stemmen op om ons minder afhankelijk te maken van anderen – met name China, maar soms worden de Verenigde Staten in één adem ook genoemd. Strategische autonomie lijkt nu het modewoord: de Franse president Emmanuel Macron heeft er onlangs in Den Haag nog een stevig pleidooi voor gehouden. Maar het is een slecht idee. 

Natuurlijk moeten we oog hebben voor de risico’s van vrijhandel, op het terrein van geopolitieke afhankelijkheid, van milieu en van arbeidsvoorwaarden. Maar autonomie is een illusie, en een heel kostbare. Nederland ontleent zijn welvaart aan handel. In zijn ultieme consequentie leidt de weg van autonomie naar Noord-Korea: autarkisch, akelig en arm. En het maakt onszelf niet veiliger. Strategische afhankelijkheid op Europees niveau, waarin we risico’s balanceren en ook handelspartners veel te verliezen hebben, is de enige weg vooruit.

In de tweede plaats: de arbeidsmarkt. Daar gaan juist stemmen op om de grenzen open te gooien. Meer migratie als oplossing voor arbeidsmarktkrapte. Maar ook dat is een schijnoplossing. Allereerst, omdat het feitelijk niets oplost: ook migranten consumeren, hebben woningen nodig, onderwijs voor hun kinderen, gezondheidszorg. De komst van meer migranten leidt dus uiteindelijk ook weer tot nieuwe krapte. En de lasten en lusten zijn ongelijk verdeeld: de tuinder kan zijn tomaten goedkoop laten plukken, maar de gemeenten rond het Westland kampen met woningtekorten en overlast. Soms is het verstandiger om tomaten te importeren, in plaats van tomatenplukkers.

Want daar ligt toch de eerste oplossing voor de krapte: verhoging van productiviteit, en specialisatie. Nederland moet het uiteindelijk niet hebben van goedkope arbeid, maar van goede arbeid. En daarmee kom ik op de twee zaken die wel werken als het gaat om het vergroten van het verdienvermogen: investeren en investeren. Investeren in infrastructuur, in instituties en innovatie, inclusief arbeidsbesparende technologie. En investeren in onderwijs en scholing. Beide vragen om een nauwe samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven.

De tweede bouwsteen: klimaat en leefomgeving. Ik heb zomaar het idee dat dit niet het meest favoriete onderwerp is van alle lezers van EW. Toch moeten we erdoorheen.

Helder is dat we ons op een onhoudbaar pad bevinden, als het gaat om uitputting van grondstoffen, aantasting van biodiversiteit en klimaatverandering. Ik hoop dat niemand in deze zaal daaraan nog twijfelt. Maar wat kunnen we eraan doen? Ik kom de afgelopen tijd steeds vaker twee redeneringen tegen. 

De eerste redenering ontkent het klimaatprobleem niet, maar stelt dat wat wij doen toch geen verschil maakt. Waarom zou Nederland moeten stoppen met fossiele brandstoffen terwijl China kolencentrales blijft bouwen? Maar dan kun je net zo goed zeggen dat je de democratie kunt afschaffen omdat een individuele stem toch nooit het verschil maakt. Dat verschil maken we samen. Nederland kan, juist als welvarende en innoverende economie, helpen om het verschil te maken als het gaat om de overstap naar nieuwe technologie. Want daar zal de oplossing vandaan moeten komen.

De andere redenering stelt juist dat de oplossing niet moet komen van nieuwe technologie en groene groei, maar van krimp. Volgens deze degrowth-beweging moet het huidige economische systeem, gericht op consumptie- en productiegroei, plaatsmaken voor een wereld waarin de nadruk ligt op duurzaamheid, niet-materiële waarden en een eerlijke verdeling van welvaart.

Het klinkt lekker huiselijk en sympathiek. Maar het is een slecht idee, omdat het ingaat tegen de fundamentele behoefte van de mens om het eigen bestaan te verbeteren en zelf keuzes te maken. Van boven opgelegde krimp leidt al gauw tot een soort kaboutersocialisme, waarin een autoritaire overheid gaat voorschrijven welke auto je wel, en welke je niet mag rijden. Of meer vanuit mezelf geredeneerd: welke ingrediënten je wel en welke je niet meer mag gebruiken in de keuken.

Goed, wat dan wel? Gelukkig hebben we inmiddels heldere doelstellingen geformuleerd op klimaatbeleid, dus wat vooral nodig is, is een overheid die daarop consistent stuurt. Door een combinatie van regelgeving, van CO2-beprijzing en door het faciliteren van infrastructuur en innovatie. Daarbij moeten we accepteren dat niet ieder bedrijf de overgang naar die emissiearme economie zal kunnen maken. En dat is ook niet erg. Ook dat zou de overheid moeten durven zeggen. Want dat sommige bedrijven het niet redden is van alle tijden. Die dynamiek is goed voor de economie, en de bron van onze welvaart.

Uit onderzoek van het CPB blijkt dat tussen 2000 en 2019 klimaatbeleid de winstgevendheid van bedrijven niet heeft aangetast en ook niet heeft geleid tot verplaatsingen naar het buitenland. Je moet als overheid daarom ook durven te normeren en te beprijzen. Door maatschappelijk ongewenst gedrag duurder te maken. 

Extra inspanningen zijn dus nodig, maar Nederland wordt geremd door keuzes en door het gebrek aan keuzes uit het verleden. Denk aan de achterblijvende capaciteit van het elektriciteitsnetwerk. Maar bijvoorbeeld ook aan het gebrek aan experimenten met CO2-opslag, bijvoorbeeld onder de grond in lege gasvelden.   

 Te laat investeren is beter dan niet investeren. Dat hebben de Deltawerken laten zien. We hadden een ramp nodig voordat we de zee gingen bevechten. Datzelfde geldt voor klimaatverandering. We hadden eerder kunnen beginnen, maar zijn nog niet te laat.

 De derde bouwsteen: de verdeling. Misschien ook niet direct het favoriete onderwerp van de EW-lezer. En toch luidt de titel van mijn verhaal: van investeren én verdelen komt de winst. Mijn vorige twee bouwstenen gingen over investeren: investeren in verdienvermogen, en investeren in duurzaamheid. Maar ook op het terrein van ongelijkheid en herverdeling kent Nederland achterstallig onderhoud. 

Dit zit primair op het vlak van kansenongelijkheid. In Nederland maakt het helaas op heel veel vlakken nog uit wie je ouders zijn: voor je vroege ontwikkeling, voor je onderwijscarrière, voor je baankansen daarna, je kansen op de woningmarkt, ja, zelfs voor je gezondheid. En als we niet uitkijken met het doorschuiven van rekeningen naar toekomstige generaties is straks ook de generatie waarin je bent geboren bepalend voor je kansen.

Die tweedeling binnen en tussen generaties is een sociaal-maatschappelijk probleem, maar ook een economisch probleem. Want ongelijke kansen zijn gemiste kansen. Nederland is beter af als iedereen zijn potentieel ten volle kan benutten. Nu is de overheid vooral bezig om de gevolgen van die ongelijkheid te compenseren: via de jeugdzorg, de sociale zekerheid, de toeslagen, de gezondheidszorg en noem maar op. Terwijl het zou lonen om vooral in te zetten op betere kansen: via investeringen in vroeg- en voorschoolse educatie, in kinderopvang, in onderwijs. Met als randvoorwaarden een arbeidsmarkt die werkt voor iedereen, en een eenvoudiger belastingstelsel dat de juiste prikkels geeft. Ook hier: van compensatiesamenleving naar investeringsmaatschappij.

Beste mensen, ik nader het einde. Dank voor uw geduld, want zo’n lezing van een klein uur is een hele zit. Dat begrijp ik. 

Ik ben af en toe vrij kritisch geweest over de overheid, en over het bedrijfsleven. Over het vermogen van onze samenleving om noodzakelijke veranderingen door te voeren.

Maar laat ik bij de afronding toch benadrukken: er gaat ook nog steeds heel veel goed. Nederland kent een traditie van beleid gebaseerd op kennis en cijfers, beleid dat rekening houdt met verschillende belangen, uitgevoerd door een competente overheid, met draagvlak in de samenleving. Maar inmiddels hebben we het te vaak te ingewikkeld gemaakt. Het recept voor beter beleid kan worden gebaseerd op de Italiaanse keuken: eenvoud en kwaliteit. De opgaves op de lange termijn vragen om heldere en onderbouwde keuzes, om beleid dat niet doorschiet in detaillering maar uitvoerbaar en begrijpelijk is. Laten we dus ophouden met het serveren van beleids-spaghetti.

En we hoeven ook niet alles van tevoren precies in te vullen. Aan het begin van deze lezing had ik het over mijn uitzicht in Florence, op de koepel van de Duomo. Over die koepel is een aardig verhaal te vertellen. Toen er begonnen werd met die kathedraal was voorzien in de bouw van een grote koepel. Probleem was: er was sinds de Oudheid, sinds het Pantheon en de Aya Sophia, geen grote koepel meer gebouwd en men wist niet meer hoe dat moest. Toch werd er met de bouw van de kathedraal begonnen, in het vertrouwen dat toekomstige generaties het probleem zouden oplossen. En dat lukte, meer dan honderd jaar later. Begin vijftiende eeuw won Brunelleschi een prijsvraag met het ontwerp voor de koepel die nu nog steeds boven de stad uittorent. Dus, om een probleem op te lossen helpt het om een duidelijke richting te kiezen – en vervolgens ruimte te geven aan anderen.


Ik woon niet meer in Florence, maar in Den Haag, samen met mijn vrouw Katja. In een oud koetshuis met veel ramen. Eén kant van ons huis is een blinde muur, wit gestuukt. De buurtcommissie kwam met het verzoek om er een muurgedicht op te plaatsen. Dat vonden wij een goed idee, maar dan wilden we dat gedicht wel zelf uitkiezen. In de boekenkast van mijn ouders vond ik Vergezichten en gezichten van Vasalis – en uiteindelijk dit gedicht.

Ik lees het graag helemaal voor. 

Zachter
Het strand is wel mijn vaderland,
de zee synchroniseert nog monotoon
stromen van tegenstrijdigheden.
Toch droom ik soms, dat er een hoge boom
zou staan waaronder ik mij neer kon leggen,
een boom, die breed geloverd in terrassen
van takken vogels bergen zou.
Vogels, die zingen een voor een,
niet tegelijk, en luistrend naar elkaar.
Soms droom ik dat: wanneer ik bang
ben voor de nimmer bange meeuwen
die vrij zijn, maar nooit blij
en die niet zingen, maar òf zwijgen
òf schreeuwen.

Het past niet helemaal bij de tijdgeest, maar ‘zachter’ lijkt me een belangrijk element als het gaat om de omgang tussen overheid, burger en bedrijfsleven. Laten we streven naar matiging van de toon in de onderlinge discussie. Laten we luisteren naar elkaar. Zodat we gezamenlijk verandering kunnen vormgeven. Want die verandering zal er wel moeten komen. En daarin verschilt de economie dan weer van het perfecte pastarecept.

Dank u wel voor uw aandacht.

Auteurs