Fiscale vergroening en energie II: economische effecten van verhoging en verbreding van de Regulerende Energiebelasting
Verhoging Regulerende Energiebelasting leidt tot reductie CO2-emissies
De macro-economische kosten van verbreding hoeven niet hoger te zijn dan die van verhoging van bestaande tarieven.
Dit concludeert het Centraal Planbureau in de studie 'Fiscale vergroening en energie II: Economische effecten van verhoging en verbreding van de Regulerende Energiebelasting'. Het planbureau heeft deze studie uitgevoerd op verzoek van de werkgroep 'Vergroening van het Fiscale Stelsel II' die een dezer dagen haar eindrapport aan het kabinet aanbiedt.
De REB is een belasting op vooral aardgas en elektriciteit. Deze energiebelasting is in 1996 ingevoerd en sindsdien een paar maal verhoogd om bedrijven en huishoudens aan te zetten tot meer energiebesparing en om het aanbod van duurzame energie te stimuleren. Doordat de invoering en verhoging van de REB gepaard is gegaan met vermindering van de belastingdruk op arbeid en kapitaal, is de grondslag van de totale belastingopbrengst verschoven in de richting van milieu-belastende activiteiten. Deze verschuiving wordt 'vergroening' genoemd.
De grootgebruikers van energie zijn momenteel deels vrijgesteld van REB: bij aardgas ligt de grens bij 1 miljoen m3 en bij elektriciteit bij 10 miljoen kWh. Het CPB heeft twee varianten geanalyseerd waarbij alleen de huidige REB-tarieven worden verhoogd en twee varianten waarbij de vrijstelling voor de grootgebruikers wordt verkleind (dit is de zogenoemde 'verbreding' van de REB). In aanvulling op deze varianten is door het CPB een variant geformuleerd waarbij in het geheel geen sprake meer is van een vrijstelling voor het grootgebruik: hierin wordt de REB dus over het gehele energiegebruik geheven. In alle varianten is de initiële heffingsopbrengst 3 miljard.
Op lange termijn is het efficiënt om alle bedrijven en huishoudens zoveel mogelijk te belasten met dezelfde heffing. Dat leidt er namelijk toe dat de energiebesparingen daar plaats vinden waar dat het goedkoopst is. Bedrijven en huishoudens voor wie het verminderen van het energiegebruik goedkoper is dan het betalen van de energieheffing, zullen op energie gaan besparen, terwijl de anderen hun energiegebruik niet omlaag zullen brengen, maar de heffing gaan betalen.
Op middellange termijn verschillen de onderzochte varianten nauwelijks van elkaar. In alle varianten wordt dan tussen de 2,5 en 8,5 miljoen ton minder CO2 uitgestoten. De onzekerheid over de hoogte van dit effect vindt zijn oorsprong in de onzekerheid die bestaat over de toekomstige kostprijs van duurzaam opgewekte elektriciteit en het al of niet blijven bestaan van niet-financiële aanbodbeperkingen (zoals planologische beperkingen bij de plaatsing van windturbines op land).
De macro-economische kosten op middellange termijn bestaan uit productiviteitsverlies in de energiesector (dat wil zeggen een daling van de productie bij een eerst nog gelijkblijvende inzet van arbeid en kapitaal), kosten van aanpassingen op de arbeidsmarkt (als gevolg van het niet direct elders in de economie productief kunnen inzetten van alle arbeidskrachten waarvoor energie-intensieve bedrijven geen werk meer hebben) en kosten van sectorale verschuivingen (dat wil zeggen kosten van aanpassing van de productiestructuur in de richting van minder energie-intensieve producten). Uit de berekeningen blijkt dat op middellange termijn in alle varianten de aanpassingskosten een omvang hebben van minder dan 0,1% van het Bruto Binnenlandse Product (BBP, in factorkosten).
Naast het effect op het BBP heeft verhoging van de REB ook een licht negatief effect op de werkgelegenheid van minder dan 0,1% op middellange termijn.
Tussen sectoren en tussen bedrijven binnen die sectoren bestaan verschillen in de mate waarin ze geraakt worden door de vergroeningsoperatie. Het negatieve economische effect slaat in belangrijke mate neer bij de energiesector als gevolg van het verminderde energiegebruik. De sectoren industrie en landbouw (als geheel) profiteren als gevolg van de energiebesparingen in alle varianten van de belastingoperatie.
Lees ook het bijbehorende persbericht.
De REB is een belasting op verwarmingsbrandstoffen (aardgas, huisbrandolie, petroleum en LPG) en elektriciteit. Deze energiebelasting is in 1996 ingevoerd en sindsdien een paar maal verhoogd om bedrijven en huishoudens aan te zetten tot meer energiebesparing en om het aanbod van duurzame energie te stimuleren. Omdat de invoering en verhoging van de REB gepaard is gegaan met vermindering van de belastingdruk op arbeid en kapitaal, is de grondslag van de totale belastingopbrengst verschoven in de richting van milieubelastende factoren. Deze verschuiving wordt "vergroening" genoemd.
Een verhoging en verbreding van de REB met 3 miljard gulden zal leiden tot een verlaging van de energie-intensiteit van de Nederlandse economie en vermindering van de koolstofintensiteit van de energievoorziening. Het resultaat van het eerste effect is dat in 2020 ongeveer 2 miljoen ton minder aan CO2 wordt uitgestoten. Vanwege diverse niet-financiële restricties is het effect op de de koolstofintensiteit van de energievoorziening moeilijker te kwantificeren. Dit effect zal liggen tussen de 0,5 en 6,5 miljoen ton minder CO2-emissies in 2020.