Loonongelijkheid in Nederland: trends en verklaringen
Lange tijd werd Nederland beschouwd als een uitzondering op de algemene trend van stijgende loonongelijkheid die in veel OESO landen vanaf de jaren tachtig is waargenomen. Deze OESO trend wordt doorgaans verklaard door een toename van de relatieve vraag naar hooggeschoolde arbeid, die het gevolg is van een relatief groot profijt van hoogopgeleiden van technologische vooruitgang, en – in mindere mate – globalisering.
Dit paper maakt gebruik van CBS microdata op het niveau van individuele werknemers om trends in de Nederlandse (reële bruto) loondistributie tussen 2000 en 2008 in kaart te brengen. Hoewel de geaggregeerde ongelijkheid relatief stabiel is gebleven, blijkt er een aanzienlijke dynamiek te bestaan tussen verschillende groepen en regio’s. Na correctie voor geobserveerde werknemerkenmerken is ongelijkheid licht gedaald in de onderste helft van de loondistributie, terwijl deze in de bovenste helft van de distributie juist gestegen is (zowel voor als na correctie voor verschillen in opleidingsniveau). Onverklaarde (residuele) loonongelijkheid is relatief hoog in de meeste grote steden, waarbij bovendien een opwaartse trend waarneembaar is. Dit is consistent met recent bewijs voor een toenemend belang van agglomeratie externaliteiten.