Toelichting op prijsmutaties van de overheid (collectieve sector)
Indien u naar aanleiding van onderstaande toelichting nog vragen heeft, neemt u dan contact op met Martin Mellens.
Prijs overheidsconsumptie
Dit is de gemiddelde stijging van de prijzen van de netto materiële consumptie, de lonen en salarissen en de uitkeringen in natura van de collectieve sector.
Prijs overheidsconsumptie, netto materieel (IMOC)
Dit is de gemiddelde stijging van de prijzen van de netto materiele consumptie van de collectieve sector (zie ook toelichting op definitie van collectieve sector). De netto materiële consumptie is gelijk aan de som van de lopende aankopen van goederen en diensten (bijvoorbeeld kosten van energie, huisvesting, kantoorartikelen, uitzendkrachten), de afschrijvingen (bijv. op infrastructuur, gebouwen, wagenpark en computers) en de verkopen (bijv. schoolgelden, reinigingsrechten, verkopen sociale werkplaatsen, vergoeding van de EU voor het innen van de invoerrechten, bouwleges en verhuur van schoolgebouwen door gemeenten aan het bijzonder onderwijs).
De IMOC wordt vaak gebruikt voor het infleren van meerjarige/toekomstige contracten, afspraken en begrotingen in constante prijzen. Voorbeelden hiervan zijn de prijscompensatie door het Ministerie van Financiën aan andere ministeries voor uitgaven aan goederen en diensten (m.u.v. investeringsgoederen) en het infleren van vele contracten van lokale overheden (gemeenten, provincies, waterschappen) met derden, bijvoorbeeld over de huurprijs van schoolgebouwen en sporthallen.
Er bestaan eigenlijk meerdere IMOC's, nl. van ramingen op verschillende momenten van deze index. Voor de prijscompensatie door het Ministerie van Financiën wordt gebruikt gemaakt van de IMOC-ramingen uit de overeenkomstige CEP. Een voorbeeld kan dit het best verduidelijken. De ramingen in CEP2010 zijn gebruikt voor het uitdelen van de prijscompensatie over 2010 en er is geen sprake van nacalculatie. Voor andere gebruikswijzen wordt wel gebruik gemaakt worden van latere ramingen of nationale rekeningen-cijfers. Dit hangt af van de specifieke afspraken tussen de betrokken partijen.
Het definitieve cijfer van de IMOC komt met aanzienlijke vertraging beschikbaar. In juli 2011 zal het CBS in de Nationale rekeningen een voorlopige raming over 2010 publiceren. Een jaar later publiceert het CBS een nader voorlopige raming en in juli 2013 zal het definitieve cijfer over 2010 door het CBS worden gepubliceerd.
De IMOC wordt door het CPB geraamd als de samengesteld gewogen prijsmutatie van de materiële overheidsbestedingen, de afschrijvingen en de verkopen van de overheid (zie CPB Document 217, SAFFIER II, 1 model voor de Nederlandse Economie in 2 hoedanigheden, voor 3 toepassingen). De prijsmutatie van de materiële overheidsbestedingen en de verkopen wordt geraamd op basis van ramingen van de gecumuleerde kostenquotes (inclusief marge-ontwikkeling). Zo werken loonstijgingen voor 74% door in de prijs van de materiële overheidsbestedingen; bij prijsstijgingen van de invoer van grondstoffen is het 13%.
Prijs intermediair verbruik van de overheid
Dit is de gemiddelde prijsmutatie van de lopende aankopen van goederen en diensten (bijvoorbeeld kosten van energie, huisvesting, kantoorartikelen, uitzendkrachten) door de overheid. In tegenstelling tot de IMOC, wordt deze prijsindex wordt niet beïnvloed door de prijsmutatie van de overheidsinvesteringen (zoals de prijsmutatie van de infrastructuur) en door de prijsmutatie van de verkopen van de overheid. In het Elfde Rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte (2001, p. 78) wordt de prijs intermediair verbruik van de overheid daarom genoemd als alternatief voor de IMOC.
Loonvoet sector overheid
Dit is de gemiddelde loonvoetontwikkeling in de sector overheid (per full-time equivalent). De loonvoet is inclusief de incidentele loonontwikkeling. De incidentele loonontwikkeling wordt door vele factoren beïnvloed, zoals de samenstelling van de werkgelegenheid (uitstroom van relatief laag betaalden zoals ID-ers leiden bijvoorbeeld tot een stijging van het gemiddelde loon en dus van het incidentele loon) en aanvullende beloning los van de algemene contractloonontwikkeling.
Prijs overheidsconsumptie, beloning werknemers
Dit is de gemiddelde stijging van de lonen en salarissen van de collectieve sector exclusief een voortschrijdend gemiddelde van de jaarlijkse incidentele loonstijgingen.
Prijs overheidsconsumptie, netto materieel & lonen en salarissen
Tot voor kort was de prijs overheidsconsumptie, andere overheidsconsumptie het samengesteld gewogen gemiddelde van de prijs overheidsconsumptie, netto materieel en de prijs overheidsconsumptie, lonen en salarissen. Dit is echter niet meer het geval (zie onder). Het samengesteld gewogen gemiddelde kan desgewenst worden bepaald op basis van de gewichten van beide componenten (1/3 netto materieel; 2/3 lonen en salarissen). Bijvoorbeeld: prijs netto materieel is 2% en lonen en salarissen is 5%. Het samengesteld gewogen gemiddelde is 4% (1/3 maal 2% plus 2/3 maal 5%).
Prijs overheidsconsumptie, andere overheidsconsumptie
(alleen in confrontatie van middelen en bestedingen gepresenteerd): Dit is het gewogen gemiddelde van de prijs overheidsconsumptie, netto materieel en prijs overheidsconsumptie, lonen en salarissen plus een correctie. Deze correctie wordt gemaakt in verband met een nieuwe methode om prijs- en volumemutaties van de onderwijsdiensten te meten. In de (Nederlandse) Nationale rekeningen wordt de prijsmutatie van de output van de overheid bepaald als het samengesteld gewogen gemiddelde van de prijsontwikkeling van de diverse inputs, zoals beloning werknemers, afschrijvingen en aankoop van goederen en diensten (m.u.v. investeringen). Hierbij wordt de arbeidsproductiviteitsstijging gelijk gesteld aan het voortschrijdend gemiddelde van de jaarlijkse incidentele loonstijgingen; deze laatste wordt dus niet als een prijsmutatie maar als een volumemutatie gezien. Met ingang van Nationale rekeningen 2001 wordt de volumemutatie voor de onderwijsdiensten echter bepaald op basis van –ruwweg– de ontwikkeling van het aantal leerlingen. Om aan te sluiten op deze nieuwe methode is daarom nog een correctie nodig op de oude manier van prijsmeting van de overheidsconsumptie.
Prijs overheidsconsumptie, uitkeringen in natura
Dit is de gemiddelde stijging van de prijzen van de goederen en diensten die worden verstrekt als uitkeringen in natura. Voorbeelden van dergelijke uitkeringen zijn Ziekenfondswet-uitkeringen, AWBZ-uitkeringen, individuele huursubsidies, de OV-jaarkaart voor studenten en de uitkeringen op basis van de Wet Voorzieningen Gehandicapten.
Prijs bruto overheidsinvesteringen(IBOI)
Dit is de gemiddelde prijsstijging van de bruto investeringen van de collectieve sector (zie ook toelichting op definitie van collectieve sector). De investeringen bestaan onder meer uit infrastructuur, vervoermiddelen, software etc. Cijfermatig staat dit onderbouwd in de Nationale rekeningen in tabel G20. Hierin staan ook de wegingsfactoren, bijv. infrastructuur beslaat ruim 50% van de overheidsinvesteringen.
De IBOI wordt vaak gebruikt voor het infleren van meerjarige/toekomstige contracten, afspraken en begrotingen in constante prijzen, bijvoorbeeld voor de prijscompensatie door het Ministerie van Financiën aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en voor afspraken tussen een gemeente en een wegenbouwer.
Er bestaan eigenlijk meerdere IBOI's, nl. van ramingen op verschillende momenten van deze index. Voor de prijscompensatie door het Ministerie van Financiën wordt gebruikt gemaakt van de IBOI-ramingen uit het overeenkomstige Centraal Economisch Plan van het CPB (wordt in april van elk jaar gepubliceerd). Een voorbeeld kan dit het best verduidelijken. De ramingen in CEP2010 zijn gebruikt voor het uitdelen van de prijscompensatie over 2010 en er is geen sprake van nacalculatie. Voor andere gebruikswijzen wordt wel gebruik gemaakt worden van latere ramingen/nationale rekeningen-cijfers. Dit hangt af van de specifieke afspraken tussen de betrokken partijen.
Het definitieve cijfer van de IBOI komt met aanzienlijke vertraging beschikbaar. In juli 2011 zal het CBS in de Nationale rekeningen een voorlopige raming over 2010 publiceren. Een jaar later publiceert het CBS een nader voorlopige raming en in juli 2013 zal het definitieve cijfer over 2004 door het CBS worden gepubliceerd.
De IBOI wordt door het CPB wordt geraamd op basis van ramingen van de gecumuleerde kostenquotes (inclusief marge-ontwikkeling (zie CPB Document 217, SAFFIER II, 1 model voor de Nederlandse Economie in 2 hoedanigheden, voor 3 toepassingen).Zo werken loonstijgingen voor 54% door in de investeringsprijs van de overheid; bij prijsstijgingen van de invoer van grondstoffen is het 12% (zie tabel 4.3 op pagina 65). Ook wordt rekening gehouden met autonome prijsmutaties, zoals de invoering van BTW op openbaar vervoerprojecten.
Prijs nationale bestedingen
Dit is het gewogen gemiddelde van de prijs consumptieve bestedingen (overheid plus huishoudens) en de investeringen (0verheid en bedrijven). De prijs nationale bestedingen wordt nu gebruikt voor het bijstellen van de uitgavenkaders in de rijksbegroting (zie bijvoorbeeld Miljoenennota 2011, Bijlage 1 Budgettaire Kerngegevens). Voor dit doel worden niet de meest recente ramingen gebruikt, maar –conform de systematiek bij de prijscompensatie van het rijk (zie IMOC en IBOI) de ramingen uit het overeenkomstige Centraal Econmisch Plan van het CPB.
De collectieve sector
Bevat alle eenheden die voornamelijk gecontroleerd en gefinancierd worden door de overheid. Deze eenheden betreffen uitsluitend niet-markt producenten. De collectieve sector wordt onderverdeeld in vier subsectoren:
- Rijk (ministeries, agentschappen en begrotingsfondsen, zoals Gemeentefonds, Provinciefonds en Infrastructuurfonds).
- Overige centrale overheid, zoals universiteiten, product- en bedrijfsschappen en diverse landelijke stichtingen en organisaties. Voorbeelden hiervan zijn onderzoeksinstellingen (NWO), ideële organisaties (o.a. NOVIB en Veilig Verkeer Nederland), verzelfstandigde overheidsdiensten (o.a. Informatiebeheergroep) en overige instellingen (o.a. Open universiteit en NS-railinfrabeheer).
- Lagere overheid. Dit omvat lokale bestuurslagen (gemeenten, provincies, waterschappen), verzelfstandigde lokale overheidsdiensten (bijv. bureaus voor arbeidsbemiddeling en politiekorpsen) en privaatrechtelijke lokale instellingen op het gebied van arbeid, maatschappelijk werk, cultuur en onderwijs (centra voor asielzoekers, musea, bibliotheken, scholen voor bijzonder onderwijs en studiebegeleidingsdiensten).
- Sociale fondsen. Dit bestaat uit de diverse wettelijke sociale verzekeringsfondsen (o.a. AOW-fonds en WW-fonds) en de toezichts- en uitvoeringsorganen van de wettelijke sociale verzekering (UWV, Sociale verzekeringsbank, Ziekenfondsraad, bedrijfsverenigingen).
De afbakening van de collectieve sector komt overeen met die van de institutionele sector overheid uit de Nationale rekeningen (een toelichting is ook te vinden in bijlage 4 in de Nationale rekeningen).