Veelgestelde vragen over macro-ramingen

Het CPB krijgt regelmatig vragen over de ramingen en de (Nederlandse) economie. Op deze pagina geven we antwoord op een aantal van deze veelgestelde vragen over de macro-ramingen.

Bekijk ook de veelgestelde vragen over ramingen en de video met uitleg over ramingen. Mocht u desondanks geen antwoord vinden op uw vraag, dan kunt u contact opnemen met het CPB via het contactformulier.  

De potentiële groei geeft weer hoeveel de economie kan groeien  op basis van de potentiële productie. Dit is het niveau van de productie dat kan worden bereikt gegeven de productiestructuur, de stand van de technologie en de beschikbaarheid van arbeid en kapitaal. De potentiële groei wordt vanuit de twee belangrijkste determinanten bepaald: de structurele werkgelegenheid en de structurele productiviteit. De structurele werkgelegenheid hangt af van het arbeidsaanbod in personen verminderd met de evenwichtswerkloosheid en omgerekend naar de hoeveelheid gewerkte uren. Hoe meer mensen zich aanbieden op de arbeidsmarkt en hoe meer uren ze per persoon willen werken, hoe hoger de potentiële productie. De evenwichtswerkloosheid is de werkloosheid waar de aanpassingsprocessen op de arbeidsmarkt naar toe bewegen in een conjunctuurneutrale situatie. De structurele productiviteit hangt af van de technologische productiviteitsstijging op de factor arbeid en van de kapitaalintensiteit. Dat is de verhouding tussen de hoeveel arbeid en kapitaal, waarbij uit wordt gegaan van de feitelijke kapitaalgoederenvoorraad. 

Het probleem bij het bepalen van de potentiële productie is dat de structurele productiviteitsgroei en evenwichtswerkloosheid niet gemeten worden, maar moeten worden geconstrueerd. De structurele productiviteitsgroei geeft weer hoeveel de productie kan stijgen als gevolg van efficiencyverbetering of introductie van nieuwere technieken. Voor datapunten in het verleden wordt die reeks geconstrueerd via het filteren van de productiviteit die is af te leiden uit de CES-productiefunctie die onderdeel is van het macromodel Saffier 3.0. Voor de raming voor de middellange termijn wordt deze grootheid geëxtrapoleerd op basis van theoretische overwegingen.   Voor de evenwichtswerkloosheid is voor datapunten in het verleden een tijdreeks geconstrueerd gebaseerd op het loononderhandelingsmodel dat in Saffier 2.1 was ingebouwd.  Voor de komende jaren gaat het CPB uit van een evenwichtswerkloosheid van 5.3%. 
 

De evenwichtswerkloosheid is de werkloosheid waar de aanpassingsprocessen op de arbeidsmarkt naar toe bewegen in een conjunctuurneutrale situatie. De evenwichtswerkloosheid zorgt voor het verschil tussen het structureel arbeidsaanbod en de potentiële werkgelegenheid. Het structureel arbeidsaanbod in uren volgt uit het structureel arbeidsaanbod in personen en de structurele personen/uren-ratio (deeltijdfactor). Op dit moment hanteert het CPB een evenwichtswerkloosheid van 5.3%. 

De output gap is gelijk aan het verschil tussen het feitelijke en het potentiële productieniveau (in volumetermen) uitgedrukt als percentage van de potentiële productie.

Een positieve output gap betekent dat het feitelijke productieniveau boven het potentiële productieniveau ligt, waardoor er sprake is van spanning in de economie (hoogconjunctuur). Een negatieve output gap geeft laagconjunctuur aan, het feitelijke productieniveau ligt dan onder het potentiële productieniveau. De omvang van de output gap is zowel afhankelijk van de mate van onder- of overbezetting van de productiecapaciteit als van de ruimte of krapte op de arbeidsmarkt.

De output gap volgt uit het verschil tussen de feitelijke productie en de potentiële productie (zie vraag 1.1). In ramingen op de middellange termijn wordt een technisch tijdpad voor het sluiten van de output gap gevolgd, waardoor uiteindelijk de productie gelijk is aan de potentiële productie.

Het CPB berekent de output gap op een andere manier dan de Europese Commissie (EC), hoewel de methoden in grote lijnen vergelijkbaar zijn. Beide methoden maken gebruik van een productiefunctie om de potentiële productie te bepalen, met arbeid en kapitaal als productiefactoren. Zowel het CPB als de EC stelt de potentiële werkgelegenheid bovendien gelijk aan het structurele arbeidsaanbod verminderd met de evenwichtswerkloosheid. Met name de bepaling van de evenwichtswerkloosheid verschilt. Het CPB veronderstelt dat de werkloosheid naar een evenwichtswaarde van 5,3% beweegt. De evenwichtswerkloosheid van de EC varieert over de tijd en is bijvoorbeeld 3,8% voor 2024. De methode van de EC is een combinatie van een filtertechniek waarbij de evenwichtswerkloosheid over de gehele schattingsperiode gelijk is aan de feitelijke werkloosheid en een ‘anker’ gebaseerd op structurele arbeidsmarktindicatoren waar de evenwichtswerkloosheid naar toe beweegt op de middellange termijn. 

De output gap volgens de methode van de Europese Commissie wordt gebruikt om het structurele EMU-saldo te berekenen. Het structurele EMU-saldo is het feitelijke EMU-saldo gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur en wordt gebruikt om het begrotingsbeleid van lidstaten te beoordelen. Daarom berekent het CPB in de ramingen ook de output gap volgens de EC-methode, zie een kader in de mlt-verkenning 2018-2021.

De arbeidsinkomensquote (aiq) geeft aan welk deel van het inkomen als beloning dient voor de productiefactor arbeid. De beloning voor de productiefactor arbeid is gelijk aan de beloning van werknemers plus het inkomen van zelfstandigen en meewerkende gezinsleden. Het inkomen wordt bepaald als het totaal van de loonsom en het netto exploitatieoverschot. De aiq wordt berekend voor bedrijven. In formule, met een voorbeeld voor 2019 (bron: CBS, link):


〖aiq〗^be=  (W_L+ Z_Z)/(W_L+ NE)*100%=  (327,643+62,121)/(327,643+199,486)*100%=73,9%

 

aiqbe    = arbeidsinkomensquote bedrijven 
WL    = totale loonsom loontrekkers bedrijven (miljarden euro’s) 
Z_Z    = gemengd inkomen zelfstandigen (miljarden euro’s)
NE    = netto exploitatieoverschot bedrijven (miljarden euro’s)

Bij zelfstandigen spreken we van gemengd inkomen, omdat dit zowel looninkomen als winsten bevat. Met ingang van de MEV2018 (september 2017) zijn er twee wijzigingen doorgevoerd in de berekeningswijze van de AIQ. Omdat het looninkomen van zelfstandigen niet direct meetbaar was, werd voorheen een fictief loon verondersteld dat gelijk was aan het gemiddelde loon van werknemers. Met de nieuwe berekening wordt gekeken naar het totale (gemengde) inkomen, dus inclusief winsten, wat wel meetbaar is en door het CBS wordt gepresenteerd in de Nationale Rekeningen. Het gevolg van de nieuwe berekeningswijze is dat de AIQ lager uitkomt. De tweede wijziging is dat het CPB is overgestapt op de AIQ van bedrijven in plaats van de marktsector . Zie ook het kader in de MEV2018. 

Het CBS hanteert twee definities voor overheid: de sector en de bedrijfstak overheid. Bij de bedrijfstak wordt gekeken naar de aard van de goederen en diensten die geproduceerd worden. De bedrijfstak overheid bestaat uit de ‘bedrijfsklassen’ openbaar bestuur, defensie, sociale zekerheid en onderwijs. De sector overheid is groter, hier vallen ook activiteiten uit andere bedrijfstakken onder, zoals specifieke activiteiten van gemeenten (reinigingsdiensten, sociale werkplaatsen), arbeidsbemiddelingsbureaus, instituten die verbonden zijn aan universiteiten, opvangtehuizen, asielzoekerscentra en ideële organisaties (bijv. Oxfam Novib). Het criterium is dat deze activiteiten voornamelijk gecontroleerd en gefinancierd worden door de overheid. Zie ook CBS.

In de ramingen publiceert het CPB cijfers over zowel de sector als de bedrijfstak overheid. Als het gaat om productie of de inputs van productie kijken we naar bedrijfstakken. Zo gaat het bij de cijfers over de arbeidsmarkt over de bedrijfstak overheid. Wanneer het gaat om bestedingen worden sectoren onderscheiden. Zo worden de overheidsinvesteringen en -consumptie over de sector gepubliceerd.

Het CPB publiceert diverse cijfers over de arbeidsmarkt. Hieronder een schematisch overzicht van de verbanden tussen de onderdelen van de beroepsbevolking.

Figuur 1.1    Opbouw beroepsbevolking (internationale definitie)


Gebaseerd op: CBS 

Naast de werkzame beroepsbevolking publiceert het CPB ook het aantal werkzame personen. Deze wijkt op enkele punten af van de werkzame beroepsbevolking. Allereerst is de bron anders: het aantal werkzame personen volgt uit de arbeidsrekeningen, terwijl de werkzame beroepsbevolking wordt bepaald uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB).
Verder zijn er nog diverse definitieverschillen tussen de internationale werkzame beroepsbevolking en het aantal werkzame personen. Allereerst wordt voor de werkzame beroepsbevolking de internationale leeftijdsgrenzen van 15-75 jaar gehanteerd, terwijl leeftijd voor het aantal werkzame personen geen rol speelt.

Ook zorgt de zogenaamde 'grenspendel' voor een verschil. De werkzame beroepsbevolking komt voort uit de enquête, waarin buitenlanders die in Nederland werken niet zijn meegenomen, maar Nederlanders die in het buitenland werken juist wel. Voor het aantal werkzame personen geldt het omgekeerde, omdat die cijfers alle arbeid verricht in Nederland bevatten.

Werk als personeel in dienst van particuliere huishoudens gebeurt veelal zwart en wordt vaak niet gemeld aan de EBB. Deze personen behoren voor slechts een klein deel tot de werkzame beroepsbevolking, maar ze behoren volledig tot het aantal werkzame personen, omdat ze in de arbeidsrekeningen worden geschat.

Tabel 1.1 vat het verband tussen de werkzame beroepsbevolking, het aantal werkzame personen en banen van werkzame personen samen. 

Tabel 1.1        Verband tussen de werkzame beroepsbevolking, het aantal werkzame personen en het aantal banen van werkzame personen

Relatie werkzame beroepsbevolking (EBB) en banen van werkzame personen (Arbeidsrekeningen), 2019

 

(x 1 000)

 

 

 

 

Werkzame beroepsbevolking (EBB) 1)

 

 

9.117

 

 

 

 

 

 

Plus: werkzame personen jonger dan 15 jaar

 

 

45

 

Plus: werkzame personen van 75 jaar en ouder

 

 

30

 

Plus: werkzame personen in institutionele bevolking 2)

 

 

19

 

 

 

 

 

 

Werkzame personen die in Nederland wonen

 

 

9.210

 

 

 

 

 

 

Min: personen werkzaam in het buitenland

 

 

48

 

Plus: werkzame personen wonend in het buitenland

 

 

292

 

Plus: bijraming zwart werk en bijzondere groepen3)

 

 

219

 

Min: statistisch verschil

 

 

51

 

 

 

 

 

 

Werkzame personen die in Nederland werken (AR)

 

 

9.623

 

 

 

 

 

 

Plus: bijbanen

 

 

1.165

 

 

 

 

 

 

Banen van werkzame personen (AR)

 

 

10.788

 

1) Werkzame beroepsbevolking volgens de internationale definitie: personen van 15 tot 75 jaar met betaald werk, die wonen in Nederland. Bij betaald werk gaat het om werkzaamheden ongeacht de arbeidsduur.

2) De personen die wonen in inrichtingen, instellingen en tehuizen (de institutionele bevolking) tellen bij de

EBB niet mee.

3) Huishoudelijke hulpen, oppas, krantenbezorgers, folderaars en zwart of illegaal werk, voorzover niet waargenomen via de EBB.

 

Bron: CBS, De arbeidsmarkt in cijfers 2022 (link)

De ruilvoet is  de verhouding tussen uitvoer- en invoerprijzen. De ruilvoet geeft aan hoeveel goederen een land moet uitvoeren om een bepaalde hoeveelheid goederen in te kunnen voeren. De ruilvoet verbetert als de uitvoerprijzen harder stijgen dan de invoerprijzen. Zie ook kader in MEV 2022.

De berekening van de economische groei van een land kan op verschillende manieren. Net als de meeste andere Europese landen presenteert het CBS de kwartaalgroei ten opzichte van de overeenkomstige periode van een jaar eerder. Deze cijfers zijn nuttig voor bepalen van de economische groei voor het lopende jaar. Voor het signaleren van omslagen of tempowisselingen worden seizoensgecorrigeerde mutaties ten opzichte van het voorgaande kwartaal gegeven. Daarbij corrigeert het CBS eventueel voor incidentele factoren en werkdageffecten.

De groeipercentages ‘ten opzichte van een jaar eerder’ zoals het CBS deze presenteert zijn niet vergelijkbaar met de ‘op jaarbasis gebrachte’ kwartaalgroeicijfers (annual rates) die gebruikelijk zijn in de Verenigde Staten. Een annual rate is de seizoensgecorrigeerde groei ten opzichte van het voorgaande kwartaal die op jaarbasis is gebracht door hem tot de vierde macht te verheffen (zie onder). Het cijfer geeft dus weer wat de jaargroei zou zijn als alle kwartalen met ditzelfde tempo zouden groeien. Met behulp van onderstaande tabel met fictieve cijfers kunnen we de groei in het vierde kwartaal op verschillende manieren weergeven.

Tabel 2.1        Indices voor twee jaren, per kwartaal

 

 

Indexcijfers

Indexcijfers, seizoensgecorrigeerd

 

 

 

 

 

 

Jaar 1 - I

 

95

96

 

Jaar 1 - II

 

97

98

 

Jaar 1 - III

 

97

100

 

Jaar 1 - IV

 

111

106

 

 

 

 

 

 

Jaar 2 - I

 

105

106

 

Jaar 2 - II

 

106

107

 

Jaar 2 - III

 

107

110

 

Jaar 2 - IV

 

115

112

 

1.    t.o.v. dezelfde periode in het voorafgaand jaar (zonder seizoenscorrectie): (115- 111)/111 * 100 = 3,6%
2.    t.o.v. dezelfde periode in het voorafgaand jaar met seizoenscorrectie: (112- 106)/106 * 100 = 5,7%
3.    t.o.v. het vorige kwartaal (zonder seizoenscorrectie): (115- 107)/107 * 100 = 7,5%
4.    t.o.v. het vorige kwartaal met seizoenscorrectie: (112- 110)/110 * 100 = 1,8%
5.    Annual rate: De groei ten opzichte van het vorige kwartaal met seizoenscorrectie is 1,8%. 
De annual rate is dan (1,0184- 1)*100 = 7,4%

Om misverstanden te voorkomen is het raadzaam bij het noemen van groeicijfers duidelijk aan te geven om welk soort groeicijfer het gaat. In de persberichten over de economische groei in de afgelopen kwartalen hanteert het CBS de methoden 1, 2 en 4. Het CPB maakt ramingen voor kwartalen en hanteert daarbij methode 4. In de gepubliceerde tabellen worden deze gecombineerd tot een jaarcijfer. 

Met overloop wordt het verschil bedoeld tussen het niveau van een variabele aan het eind van het jaar en het gemiddelde jaarniveau van die variabele. Er kan een vertekend beeld ontstaan over de ontwikkeling van een variabele omdat we voor de jaarcijfers de jaargemiddelden vergelijken. Figuur 2.1 geeft een voorbeeld uit de CEP 2022. De grafiek links geeft het bruto binnenlands product vanaf het eerste kwartaal van 2021 tot en met het vierde kwartaal van 2022, in miljarden euro’s. Het jaargemiddelde in 2021 is 763,4 mld euro, maar het niveau in het vierde kwartaal van 2021 is 783,6 mld euro. Wanneer de omvang van de economie in heel 2022 gelijk blijft aan dat vierde kwartaal, is het jaargemiddelde in 2022 vanzelfsprekend ook 783,6 mld euro. Hoewel er in dat geval binnen 2022 niets gebeurt, laat het groeicijfer een toename van 20,2 mld euro zien, ofwel 2,7%. De groei in het vierde kwartaal van 2021 ‘loopt over’ naar het jaargemiddelde van 2022, vandaar de term overloop. Hetzelfde verhaal geldt voor andere macro-economische grootheden als de consumptie (zie figuur rechts), werkloosheid, werkgelegenheid en de consumentenprijsindex (cpi). Bij de consumentenprijsindex wordt dit vaak het basiseffect genoemd, zie voor een uitleg het kader in de CEP 2022.

In figuur 2.1 wordt de overloop berekend aan de hand van niveaus. Er bestaat echter ook een vuistregel om aan de hand van de kwartaal-op-kwartaal groeicijfers (y) de overloop naar het volgende jaar te bepalen. Deze vuistregel luidt:

〖overloop〗_(t→t+1)=0*y_(t,I)+0,25* y_(t,II)+0,5*y_(t,III)+0,75*y_(t,IV)

y_(t,I) =    y in het eerste kwartaal van jaar t 
y_(t,II)=       y in het tweede kwartaal van jaar t 
y_(t,III) =     y in het derde kwartaal van jaar t 
y_(t,IV)=      y in het vierde kwartaal van jaar t

Het grootste deel (75%) van het kwartaalcijfer in het laatste kwartaal van een jaar ‘loopt over’ naar het groeicijfer van het volgende jaar. Alleen van de kwartaalgroei in het eerste kwartaal van een jaar ‘loopt niets over’ naar het volgende jaar.

Figuur 2.1        Bbp-reeks uit CEP raming 2022 met kwartaal- en jaarcijfers, seizoensgecorrigeerd (fictieve cijfers voor 2022).

Hét dieptepunt van de conjunctuur bestaat niet, omdat er verschillende definities en benaderingen worden gebruikt om deze te berekenen. Twee veelgebruikte definities geven uiteenlopende uitkomsten. De eerste benadering kijkt naar groeicijfers van het bbp-volume. Het dieptepunt bevindt zich dan in het kwartaal met de laagste groei en is betrekkelijk eenvoudig te bepalen. Tegenover de eenvoud van deze kwartaalgroeibenadering staat echter een belangrijk nadeel: na het kwartaal met de laagste groei kan de groei nog langere tijd laag blijven, zodat de overcapaciteit in de economie nog verder toeneemt.

De alternatieve manier ondervangt dit nadeel: het dieptepunt bevindt zich in die periode waarin het feitelijke productieniveau het meest achterblijft bij het trendmatige niveau. Bij deze definitie bereikt de conjunctuur pas haar dieptepunt als de productie weer groeit met haar trendmatige tempo. De afwijking tussen het feitelijke en trendmatige productievolume (uitgedrukt in procenten van de trend) heet de output gap (zie ook vraag 1.3). Door te corrigeren voor de trendmatige economische ontwikkeling, die per land en in de tijd verschilt, zijn de volgens deze benadering bepaalde conjunctuurcycli zowel tussen landen als in de tijd beter vergelijkbaar. Een belangrijk nadeel van de output-gapbenadering is de onzekerheid in de schatting van de trendmatige ontwikkeling.

Bij de eerste manier kijkt men dus naar groeicijfers terwijl de tweede manier aan de hand van de output gap het dieptepunt bepaalt. Als het dieptepunt berekend wordt met de output gap methode valt dit later dan als het dieptepunt bepaald wordt via de kwartaalgroeibenadering. Onderstaande figuur laat dit zien, met jaarcijfers voor de economische groei. Volgens de eerste methode ligt een dieptepunt bijvoorbeeld in 2002. Als we de output-gapbenadering toepassen, zien we dat het dieptepunt in 2003 en 2004 ligt.

 Figuur 2.2        Bbp-groei van jaar op jaar en output gap

Contactpersonen