Reactie op kritiek van Van Eijck op koopkrachtcijfers CPB
CPB-berekening koopkracht deugdelijk en transparant
Dit is aantoonbaar onjuist. Dat geldt eveneens voor de gesuggereerde dubbeltelling van huishoudens in de CPB-cijfers.
Het voorstel om voortaan koopkrachtcijfers voor zeven vaste clusters volgens de methode Van Eijck te presenteren, biedt onvoldoende houvast bij de beleidsvoorbereiding. Ook het CPB weet dat koopkrachtcijfers hun beperkingen hebben, en benadrukt dat zelf herhaaldelijk in publicaties. Het door Van Eijck aangedragen alternatief biedt echter geen oplossing voor deze beperkingen.
Hoe wordt de koopkracht berekend?
Het CPB berekent al sinds 1997 de koopkracht voor een representatieve steekproef van ongeveer 40 000 huishoudens. Voor al deze huishoudens wordt de verandering van het beschikbaar inkomen berekend als gevolg van onder meer de loonstijging, de inflatie en de wijzigingen in belasting- en premietarieven en subsidies, zoals kinderbijslag, huursubsidie etc. Dit levert inzicht op in de zogeheten 'statische koopkracht', waarbij wijzigingen in persoonlijke omstandigheden buiten beschouwing blijven. Voor algemeen inkomensbeleid, zoals dat in Den Haag wordt gevoerd, bieden de statische koopkrachtcijfers een nuttig houvast.
Veel belangrijker voor de koopkracht van individuele huishoudens zijn echter de veranderingen in hun persoonlijke omstandigheden, zoals promotie, ontslag, pensionering of gezinsuitbreiding. Als daar rekening mee wordt gehouden, krijg je inzicht in de 'dynamische' koopkrachtontwikkeling die huishoudens in werkelijkheid ervaren. Deze vertoont in vergelijking met de statische koopkracht veel grotere uitschieters, zowel naar boven als naar beneden.
Hoe wordt de koopkracht gepresenteerd?
Het CPB laat in grafieken de berekende koopkrachtontwikkeling voor alle 40 000 huishoudens zien. In die grafieken wordt ieder huishouden, dat circa 150 echte huishoudens vertegenwoordigt, als een punt afgedrukt. Deze zogenoemde puntenwolken geven een goede indicatie van de algemene koopkrachtontwikkeling en laten vooral zien dat de verschillen tussen huishoudens groot zijn.
De informatie in deze grafieken wordt ook samengevat in tabelvorm. Daarbij worden de huishoudens meestal ingedeeld in achttien groepen: eerst op basis van de gezinssituatie (alleenverdieners, tweeverdieners, alleenstaanden), vervolgens per soort gezinssituatie de belangrijkste bron van inkomen (werknemers, uitkeringsgerechtigden, AOW en aanvullend pensioen), en tot slot binnen die groepen nog een onderscheid naar hoogte van het huishoudinkomen. Ook in deze tabellen wordt dus terdege rekening gehouden met gezinssamenstelling en inkomensbron, zodat de kritiek van Van Eijck en Noorman-den Uyl op dit punt geen hout snijdt.
Dubbeltelling?
Van Eijck en Noorman-Den Uyl stellen dat de koopkrachteffecten van het CPB dubbeltellingen bevatten. Dat klopt niet. Het CPB kiest de groepsindeling van de huishoudens zo, dat ieder huishouden in slechts één groep voorkomt. In sommige studies presenteert het CPB de koopkrachteffecten vanuit meerdere invalshoeken. Dan wordt naast de hierboven genoemde indeling bijvoorbeeld ook een tabel getoond waarin huiseigenaren en huurders worden onderscheiden, of onderscheid wordt gemaakt naar de omvang van het vermogen. Deze presentatie vanuit meerdere invalshoeken levert additioneel inzicht. Toch telt een huishouden in elke indeling maar één maal mee. Het is misleidend dit als dubbeltelling te betitelen. Vergelijk het met een groep mensen die je eerst indeelt in mannen en vrouwen, en vervolgens in twee leeftijdsgroepen. Mensen vallen dan in elke indeling in een bepaalde groep, maar tellen nooit dubbel mee: man of vrouw, jong of oud, en zo ook huurder of huiseigenaar.
Indeling in zeven clusters een verbetering?
Van Eijck stelt in zijn proefschrift voor om de huishoudens in te delen in zeven clusters, namelijk: (uitgetreden) werknemers, jonge gezinnen, volwassen gezinnen, alleenstaande huurders, kinderloze tweeverdieners, gepensioneerden en welgestelden. Deze clusters zijn bepaald niet homogeen. De clusters jonge gezinnen en volwassen gezinnen bevatten bijvoorbeeld hoge en lage inkomens, alleenverdieners en tweeverdieners, werknemers en uitkeringsgerechtigden. In het cluster jonge gezinnen is 10% van de mensen ouder dan 54 jaar en 0,6% ontvangt zelfs pensioen. Toch passen deze huishoudens volgens de gebruikte statistische techniek het beste in dit cluster. Verder is het niet op voorhand duidelijk in welk cluster bijvoorbeeld alleenstaande huiseigenaren of welgestelde kinderloze tweeverdieners zijn ingedeeld.
De indeling van Van Eijck is minder verfijnd en minder flexibel dan de indeling die het CPB hanteert. Het CPB is in staat de eigen indeling zo nodig aan te passen als de beleidsvraag meer specifiek is. Zo kan bij een voorstel tot wijziging van de hypotheekrenteaftrek bijvoorbeeld worden ingezoomd op de koopkrachteffecten voor huiseigenaren, eventueel met onderscheid naar de waarde van de woning.
Inkomensafhankelijke regelingen
Een ander kritiekpunt van Van Eijck en Noorman-den Uyl is dat de gehanteerde koopkrachtplaatjes onvolledig zijn doordat inkomensafhankelijke regelingen hierin ontbreken. Ook dat is onjuist. Bij de bepaling van de koopkrachtontwikkeling houdt het CPB wel degelijk rekening met huursubsidie, kinderkorting, zorgtoeslag etc. Ook de effecten van de hypotheekrenteaftrek en de vermogensrendementsheffing worden in de cijfers meegenomen.
Voor sommige effecten werkt het CPB noodzakelijkerwijs met gemiddelden. Dat betreft bijvoorbeeld het effect van de invoering van de no-claim bij de zorgverzekering. De reden hiervoor is dat in de steekproef gegevens ontbreken over de feitelijke ziektekosten van de individuele huishoudens. Bij de afschaffing van de onroerendzaakbelasting speelt een vergelijkbaar probleem. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden achterhaald welke huishoudens momenteel voor kwijtschelding in aanmerking komen. In toelichtende teksten of voetnoten bij de tabellen wordt altijd gewezen op deze beperkingen van de cijfers. Van Eijck werkt met vergelijkbare data en zijn methode biedt ook geen oplossing voor dit probleem.
Transparantie CPB-berekeningen
Van Eijck en Noorman-den Uyl vragen om meer openheid van zaken bij de berekening van de koopkracht. Alle informatie hieromtrent is echter beschikbaar voor eenieder die daarin is geïnteresseerd, onder meer op deze website. In diverse publicaties, waaronder het SER-advies 'Kengetallen koopkracht' uit 1998, is de rekenmethode uitgebreid beschreven. Ook is sinds vele jaren een vereenvoudigd rekenmodel voor de koopkracht, genaamd Microtax, beschikbaar, zodat burgers zelf een indicatie kunnen krijgen van de gevolgen van bepaalde ontwikkelingen voor hun koopkracht. En tot slot is het CPB altijd bereid om nadere toelichting te geven op berekeningen en analyses.
Lees ook het bijbehorende persbericht.
Deze kritiek is aantoonbaar onjuist. Natuurlijk hebben de koopkrachtcijfers beperkingen. Het CPB benadrukt dat zelf herhaaldelijk in publicaties. De methode die Van Eijck voorstelt om voortaan koopkrachtcijfers te presenteren voor zeven vaste clusters biedt geen oplossing voor deze beperkingen. Bovendien is de voorgestelde clusterindeling niet doorzichtig en mede daardoor niet geschikt voor de beleidsvoorbereiding. Volgens het CPB is het beter om, zo nodig, meer dan zeven groepen te onderscheiden en de groepsindeling aan te passen aan de aard van de maatregelen die relevant zijn voor de koopkracht. Het CPB neemt de voorgestelde indeling in zeven clusters niet over.