Kosten en baten van de beroepsbegeleidende leerweg in het mbo
Het mbo kent twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol), een dagopleiding met stages bij een erkend leerbedrijf, en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), 3-4 dagen werken in leerbedrijf en 1-2 dagen naar school.
Op basis van literatuuronderzoek, aangevuld met een eigen analyse op basis van microdata, geeft deze notitie een beeld van de belangrijkste kosten en baten voor werkgevers, studenten, mbo-instellingen en de overheid.
Voor werkgevers bestaan de kosten van de bbl voor een belangrijk deel uit kosten voor begeleiding van de student en uit loonkosten van de student. Als tegemoetkoming in deze kosten kunnen werkgevers aanspraak maken op de Subsidie Praktijkleren (maximaal 2700 euro per werkplek). Daarnaast is in veel sectoren een vergoeding uit het sectorfonds mogelijk. Aan de batenkant staan voor de werkgever de productiviteit van de student tijdens zijn opleiding en de kans op het behouden van de student als werknemer na afstuderen, met als voordeel dat de kennis van de nieuwe werknemer is afgestemd op de specifieke behoeften van het bedrijf. De kans dat de bbl’er voor de werkgever of sector behouden blijft, is aanzienlijk: zes maanden na afstuderen werkt 76% nog bij dezelfde werkgever en 84% in dezelfde sector.
Voor studenten liggen mogelijke kosten van de bbl in de specificiteit van de vakvaardigheden die zij opdoen in het leerbedrijf. Dat kan het lastiger maken om naar een vervolgopleiding door te stromen, of om bij andere bedrijven aan de slag te gaan. Het arbeidsmarktperspectief van bbl’ers kort na afstuderen is positief, ook vergeleken met bol’ers. Gecorrigeerd voor een aantal achtergrondkenmerken werken bbl’ers vaker en zij verdienen veelal een hoger loon. Over de arbeidsmarktperspectieven op lange termijn geven de data nog geen informatie. Verschillen in (arbeidsmarkt-)uitkomsten tussen bol’ers en bbl’ers kunnen overigens niet helemaal worden toegeschreven aan de leerweg (bol of bbl), omdat de studenten in meer opzichten van elkaar verschillen dan alleen in de leerweg die zij gekozen hebben (bijv. in ambitie en het leuk vinden om klassikaal te leren). Deze verschillen kunnen invloed hebben op (arbeidsmarkt-)uitkomsten. Het is niet mogelijk om voor alle verschillen te controleren, waardoor de resultaten niet causaal geïnterpreteerd kunnen worden.
Mbo-instellingen hebben onder andere te maken met kosten die voortvloeien uit de afstemming met leerbedrijven. Aan de batenkant staat voor mbo-instellingen onder meer dat zij door direct contact tussen mbo-instellingen en het bedrijfsleven goed zicht hebben op de behoeften van het bedrijfsleven. Ook nemen de leerbedrijven een groot deel van de onderwijstaken over van de mbo-instelling, maar daar staat tegenover dat de mbo-instelling minder bekostiging ontvangt voor bbl’ers.
Bij de kosten voor de overheid spelen de bekostiging van onderwijsinstellingen en de Subsidieregeling Praktijkleren een hoofdrol. De baten liggen voor de overheid vooral bij de goede aansluiting met de arbeidsmarkt, waardoor er bijvoorbeeld minder intredewerkloosheid is en dus (in elk geval op de korte termijn) minder werkloosheids- en bijstandsuitkeringen en meer belastinginkomsten zijn.