De Nederlandse economie in historisch perspectief: Bevolking
Samenvatting
- De Nederlandse bevolking is in de afgelopen twee eeuwen snel gegroeid: van 2 mln aan het begin van de negentiende eeuw tot bijna 18 mln nu. Deze grote stijging is grotendeels veroorzaakt door een combinatie van een stijgende levensverwachting en pas geruime tijd daarna een dalend kindertal.
- Het aandeel ouderen stijgt tot een structureel hoger niveau, maar de vergrijzing heeft in Nederland een grote tijdelijke piek door de grote geboortecohorten uit de periode 1945-1970.
- Immigratie en emigratie zijn steeds bepalender geworden voor de bevolkingsontwikkeling. Momenteel wordt de bevolkingsgroei vooral veroorzaakt door een positief immigratiesaldo. De omvang van de migratie fluctueert sterk, wat de ontwikkeling van migratie een van de kernonzekerheden voor de toekomst maakt.
- De Nederlandse bevolking is niet alleen snel gegroeid, maar ook ingrijpend van samenstelling veranderd. Zowel het aandeel ouderen als het aandeel inwoners met een migratieachtergrond is sterk gestegen.
- In internationaal opzicht is Nederland op verschillende demografische maatstaven, zoals kindertal, levensverwachting, grijze druk en aandeel immigranten, een vrij gemiddeld westers land.
Figuur 2.1 Bevolkingsomvang en geboorte/sterfte
De Nederlandse bevolking is in de afgelopen twee eeuwen snel gegroeid: van 2 mln aan het begin van de negentiende eeuw tot bijna 18 mln nu. Nederland is daarmee een van de dichtst bevolkte landen ter wereld. In figuur 2.1-links staat de ontwikkeling van de totale bevolking sinds het begin van de negentiende eeuw afgebeeld. Het patroon van de groei volgt een S-curve, die kenmerkend is voor alle landen die een sterke groei van welvaart en welzijn hebben doorgemaakt, en die bekend staat als de demografische transitie (Delventhal et al., 2022).
De demografische transitie bestaat uit drie fases. In de pre-transitiefase, die in Nederland liep tot ongeveer 1850, is sprake van zowel een hoog geboortecijfer als een hoog sterftecijfer. Gaandeweg de negentiende eeuw gingen die twee steeds verder uit elkaar lopen. Eerst begon het sterftecijfer te dalen, als gevolg van toenemende welvaart en verbeterde hygiëne en gezondheidszorg. Later daalde ook het geboortecijfer, als gevolg van een daling van het kindertal. Nederland zit inmiddels, net als vrijwel alle ontwikkelde landen, in de post-transitiefase, waarin geboorte- en sterftecijfers weer min of meer in evenwicht zijn en de bevolkingsontwikkeling grotendeels bepaald wordt door immigratie en emigratie.
De aantallen geboorten en sterfgevallen zijn momenteel in Nederland vrijwel aan elkaar gelijk. De fases van de demografische transitie zijn duidelijk te zien in figuur 2.1-rechts, waarin het aantal geboorten en overlijdens per jaar is afgebeeld, per 1000 inwoners. Ook de omvang van de geboortegolf van na de Tweede Wereldoorlog is goed zichtbaar. Het aantal geboorten piekte in het jaar na de bevrijding en bleef op een relatief hoog niveau tot rond 1970, toen het gebruik van de pil als anticonceptiemiddel gangbaar werd. Bij de sterftecijfers is de invloed van uitzonderlijke gebeurtenissen zoals de Spaanse griep in 1918 en de hongerwinter in 1945 te zien in grote uitschieters. In 2020 is ook een kleinere, maar significante stijging van het aantal sterfgevallen te zien als gevolg van corona.
Figuur 2.2 Immigratie/emigratie en bevolkingsaanwas
Immigratie en emigratie zijn steeds bepalender voor de bevolkingsontwikkeling. In figuur 2.2-links staat het aantal immigranten en emigranten per jaar, per 1000 inwoners. Sinds de introductie van het vrije verkeer van personen in de EU voor de nieuw toegetreden Oost-Europese landen, in Nederland ingegaan in 2007, zijn zowel immigratie als emigratie op een structureel hoger niveau terechtgekomen. De invloed van geopolitieke crises, zoals de vluchtelingenstroom rond 2015 uit Syrië, leidt tot periodieke immigratiepieken. Voor een ander deel zijn zowel immigratie als emigratie het gevolg van overheidsbeleid. Dat is te zien aan het hogere niveau van emigratie in de jaren vijftig toen de Nederlandse regering dit actief stimuleerde, en aan de plotselinge stijging van de immigratie vanaf de jaren zestig toen de werving van arbeidsmigranten uit onder meer Turkije en Marokko begon.
Op het moment wordt de bevolkingsgroei vrijwel uitsluitend nog veroorzaakt door een positief immigratiesaldo. Figuur 2.2-rechts laat de jaarlijkse bevolkingsaanwas zien, verdeeld naar geboortesaldo en immigratiesaldo. Tot de jaren zeventig van de vorige eeuw speelden migratiestromen een ondergeschikte rol. Daarna wint (netto-) immigratie aan belang. Vanaf de jaren negentig – toen de bevolkingsomvang begon af te vlakken – werd het immigratiesaldo (met enige fluctuatie) net zo belangrijk voor de bevolkingsgroei als het geboorteoverschot. Inmiddels houden geboorte en sterfte elkaar min of meer in evenwicht. Vorig jaar groeide de Nederlandse bevolking niettemin met 225.000 personen. Die groei kwam uitsluitend door migratie. De immigratie bedroeg vorig jaar 400.000 personen (waaronder ca. 100.000 Oekraïense vluchtelingen) en 175.000 personen emigreerden. De omvang van de migratie stijgt maar fluctueert ook sterk (zie ook figuur 2.7-rechts), wat de ontwikkeling van migratie een van de kernonzekerheden voor de toekomst maakt.
Volgens de recentste bevolkingsprognose van het CBS neemt de bevolking toe van 17,6 mln personen in 2022 naar 20,7 mln in 2070. In de prognose (Stoeldraijer et al., 2022) is het leeuwendeel (95%) van de totale bevolkingsaanwas tussen 2022 en 2070 toe te schrijven aan (netto-) immigratie; de bijdrage van het geboorteoverschot blijft steken op 5%. Stijging van het immigratiesaldo leidt indirect ook tot een hoger geboortesaldo: immigranten hebben gemiddeld een hoger kindertal dan de bestaande bevolking.
Figuur 2.3 Levensverwachting
De levensverwachting verdubbelt in de afgelopen twee eeuwen. Figuur 2.3-links toont de periode-levensverwachting (gebaseerd op de sterftekansen van één bepaald jaar) bij geboorte. In 1850 lag die levensverwachting op veertig jaar en inmiddels is die verdubbeld tot boven de tachtig jaar. In de periode-levensverwachting is de grote impact te zien van gebeurtenissen als de Spaanse griep in 1918 en de hongerwinter in 1945. Deze leidden tot een forse daling van de levensverwachting. Ook de impact van corona in 2020 is enigszins te zien in de grafiek.
De levensverwachting van vrouwen ligt bij geboorte momenteel twee jaar boven die van mannen. In figuur 2.3-links is goed te zien hoe de levensverwachting van mannen in de loop van de twintigste eeuw steeds verder ging achterlopen op die van vrouwen. Het verschil liep op tot zeven jaar in de periode tussen 1970 en 1990. Deze ontwikkeling is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan roken (Janssen, 2020). Met name na de Tweede Wereldoorlog nam het aandeel rokende mannen zeer sterk toe en steeg ook de tabaksconsumptie per man. Omdat ziekten veroorzaakt door roken pas na (vele) decennia aan het licht komen, is het effect op de levensverwachting pas veel later op zijn grootst. Inmiddels zijn mannen veel minder gaan roken en zijn vrouwen dat in de laatste decennia van de twintigste eeuw eerst juist meer gaan doen, zodat het rookgedrag van mannen en vrouwen tegenwoordig minder uiteenloopt en de levensverwachting van mannen en vrouwen weer meer naar elkaar toe bewegen.
De resterende levensverwachting van iemand die 65 jaar is, bedraagt momenteel twintig jaar. In 1957, toen de AOW werd ingevoerd, was dat vijftien jaar en in het midden van de negentiende eeuw ongeveer tien jaar (figuur 2.3-rechts). De stijging van de levensverwachting van een 65-jarige is kleiner dan de stijging van de levensverwachting bij geboorte; dit komt doordat de kindersterfte is afgenomen.
Figuur 2.4 Zuigelingensterfte en kindertal
De daling van kindersterfte is een belangrijke oorzaak van de stijging van de levensverwachting bij geboorte in zich ontwikkelende landen. Ook in Nederland is de kindersterfte met name in de loop van de twintigste eeuw spectaculair gedaald (Ekamper et al., 2003). Gedurende de negentiende eeuw stierf 1 op de 5 kinderen binnen het eerste levensjaar (zuigelingensterfte, zie figuur 2.4-links). Rond 1930 was dat gedaald tot minder dan 1 op de 20. De hongerwinter in de Tweede Wereldoorlog veroorzaakte een piek, maar de trendmatige daling zette daarna door. Momenteel bedraagt de zuigelingensterfte 3,5 per 1000 geboortes. Dit is gelijk aan het EU-gemiddelde (CBS, 2020).
Het gemiddelde kindertal bedraagt voor Nederlandse vrouwen momenteel 1,7. Figuur 2.4-rechts toont de ontwikkeling van het gemiddelde aantal kinderen dat een vrouw in haar leven krijgt. In Nederland is het aantal kinderen per vrouw gedaald van ongeveer vijf in de tweede helft van de negentiende eeuw (waarvan dus gemiddeld vier het overleefden) tot ongeveer 1,7 sinds 1980. Daarmee is het aantal kinderen per vrouw beneden het zogenoemde vervangingsniveau van 2,1 kind per vrouw gekomen. Dat betekent dat, zonder rekening te houden met migratie, de bevolking in de toekomst zal gaan afnemen. Omdat er de laatste jaren sprake is van een migratieoverschot (zie figuur 2.2-links) stijgt de bevolking van Nederland echter nog steeds.
Figuur 2.5 Bevolking naar leeftijd en bevolkingsdruk
De samenstelling van de bevolking verandert ingrijpend door de stijgende levensverwachting en het dalende kindertal. In 1900 bestond 44% van de bevolking uit jongeren tot 20 jaar. Inmiddels is het aandeel van de jongeren gehalveerd tot 22%. Het aandeel van 65-plussers in de bevolking is daarentegen sterk toegenomen van 6% in 1900 tot 20% nu. De veranderde samenstelling van de bevolking wordt weerspiegeld in de ontwikkelingen van twee kengetallen die de demografische druk weergeven: de groene en de grijze druk.
Sinds 1900 verdubbelt de grijze druk en halveert de groene druk. Grijze druk is de verhouding tussen het aantal 65-plussers en het aantal mensen tussen de 20 en 65 jaar. In de eerste helft van de eeuw bedroeg de grijze druk ongeveer 16%: tegenover elke 65-plusser stonden zes mensen van tussen de 20 en 65 jaar. Met name sinds 2010, toen het eerste cohort van de naoorlogse geboortegolf de 65-jarige (en toen nog AOW-gerechtigde) leeftijd bereikte, liep de grijze druk snel op. Inmiddels tot bijna 35%, een verdubbeling ten opzichte van de eerste helft van de twintigste eeuw. De groene druk is gedefinieerd als de verhouding tussen het aantal mensen onder de 20 en het aantal mensen tussen de 20 en 65 jaar. Deze is gedaald van 90% in 1900 tot minder dan 40% nu.
De totale druk, de som van de groene en de grijze druk, daalt per saldo. Dat komt doordat de ontgroening sneller is gegaan dan (en ook voorloopt op) de vergrijzing. Het aandeel van 20- tot 65-jarigen, grofweg de (potentieel) werkzame bevolking in de totale bevolking, is dan ook toegenomen. In de komende decennia lijkt de ontgroening echter niet veel verder door te zetten, terwijl de vergrijzing dat wel zal doen.
Figuur 2.6 Vruchtbaarheid en grijze druk internationaal
Internationaal gezien ligt het kindertal in Nederland niet bijzonder laag. Figuur 2.6-links toont voor de OECD-landen het huidige gemiddelde kindertal. Binnen Europa is met name in enkele Zuid-Europese landen sprake van een zeer lage vruchtbaarheid; Italië heeft het laagste kindertal met 1,24. Internationaal heeft Zuid-Korea met 0,84 kinderen per vrouw het laagste vruchtbaarheidscijfer. Binnen de OECD-landen heeft Israël veruit het hoogste vruchtbaarheidscijfer, met 2,9 kinderen per vrouw. Dat komt echter voornamelijk door het zeer hoge kindertal onder orthodox Joodse gezinnen.
De grijze druk in Nederland van 35% is internationaal bezien aanzienlijk, maar niet buitensporig hoog. Binnen de OECD-landen heeft Japan veruit de hoogste grijze druk, momenteel 53% (zie figuur 2.6-rechts). Japan heeft al langdurig zowel een hoge levensverwachting als een laag vruchtbaarheidscijfer. In landen met lage vruchtbaarheidscijfers zal ook in de toekomst sprake zijn van een zeer forse toename van de grijze druk. Deze zal bijvoorbeeld in 2050 oplopen tot ongeveer 75% in Italië en ongeveer 80% in Zuid-Korea en Japan. In Nederland loopt de grijze druk volgens de huidige bevolkingsprognose op tot ongeveer 53% in 2050. Daarbij past de nuance dat grijze druk suggereert dat alle mensen ouder dan 65 jaar in termen van kosten ‘drukken’ op de mensen van tussen de 20 en 65 jaar. Wanneer de samenleving zich aanpast op de stijgende levensverwachting door langer door te werken tot na 65 jaar, zoals in Nederland het geval is, is de financiële druk op de overheidsfinanciën als gevolg van de vergrijzing lager dan de grijze druk weergeeft.
Figuur 2.7 Eerste generatie migratieachtergrond en immigratie naar motief
Door het toegenomen belang van immigratie voor de bevolkingsontwikkeling, is de Nederlandse bevolking veel diverser naar herkomst. Figuur 2.7-links toont de ontwikkeling van het aandeel in de bevolking van mensen met een eerste generatie migratieachtergrond. Begin 2022 was bijna 15% van de bevolking (2,6 mln personen) in het buitenland geboren (CBS, 2023a). Turkije, Suriname en Marokko zijn daarbij de drie belangrijkste herkomstlanden. Het aandeel eerstegeneratiemigranten schommelde tot aan de jaren zestig tussen de 2 en 4% van de bevolking. Vanaf de komst van de gastarbeiders in de jaren zestig is dit aandeel snel gaan stijgen.
Naast de eerstegeneratiemigranten telt Nederland momenteel ongeveer 2 mln kinderen van migranten. Daarmee heeft bijna 12% van de bevolking een tweede generatie migratieachtergrond. Ruim de helft van deze tweede generatie heeft één in Nederland en één in het buitenland geboren ouder; van iets minder dan de helft van de tweede generatie zijn beide ouders in het buitenland geboren. In totaal heeft meer dan een kwart van de inwoners van Nederland een eerste- of tweede generatie migratieachtergrond.
Het jaarlijkse aantal immigranten verdubbelt ongeveer sinds de eeuwwisseling en ligt momenteel op een historisch hoog niveau. Immigranten komen om vier hoofdredenen naar Nederland: werk, studie, asiel en familie (gezinsvorming en -hereniging). Figuur 2.7-rechts toont de aantallen migranten naar motief sinds 1999. Met name de aantallen arbeids- en studiemigranten zijn sterk gestegen als gevolg van het vrije verkeer van personen in de EU en de internationalisering van het Nederlandse onderwijs. Gemiddeld over de periode 1999-2020 heeft gezinsmigratie echter met 33% het grootste aandeel in de jaarlijkse instroom, gevolgd door arbeidsmigratie met 24%, studiemigratie met 16%, overige redenen (bijv. medische behandeling) met 15% en asielmigratie met 12%. Het aandeel asielmigranten varieert daarbij het sterkst, tussen de 4 en 32% van de jaarlijkse instroom, afhankelijk van het aantal internationale brandhaarden.
Er zijn grote verschillen in verblijfsduur naar migratiemotief. Veel arbeids- en studiemigranten blijven relatief kort in Nederland. Tien jaar na aankomst is bijna 75% van de arbeidsmigranten en meer dan 80% van de studiemigranten weer uit Nederland vertrokken. Van de gezinsmigranten is na tien jaar nog ruim de helft aanwezig in Nederland en van de asielmigranten bijna driekwart. Van deze laatste twee groepen vestigt dus een veel groter deel zich blijvend (Van Sonsbeek et al., 2023).
Figuur 2.8 Huishoudens en huishoudomvang
Het aantal huishoudens stijgt gedurende de twintigste eeuw relatief nog sneller dan het aantal inwoners. In 1900 woonden er in Nederland vijf mln mensen in ruim een mln huishoudens. Momenteel zijn de bijna achttien mln inwoners verdeeld over meer dan acht mln huishoudens. De gemiddelde huishoudomvang is dan ook gedaald van net geen vijf personen in 1900 tot nog maar iets meer dan twee op dit moment. Een belangrijke oorzaak hiervan is het dalende kindertal. Ook is het aantal eenpersoonshuishoudens sterk gestegen.
Ongeveer 3,2 mln mensen (18% van de bevolking) wonen momenteel alleen; zij vormen 40% van alle huishoudens. Rond 1900 bedroeg dat aantal eenpersoonshuishoudens nog maar 90.000. De huidige alleenwonenden zijn relatief vaak twintigers, maar boven de zeventig is de kans dat iemand alleen woont het grootst. Dat geldt vooral voor vrouwen, enerzijds omdat vrouwen gemiddeld een iets hogere levensverwachting hebben dan mannen en anderzijds omdat vrouwen gemiddeld genomen iets jonger zijn dan hun mannelijke partners.
Internationaal bezien kenmerkt Nederland zich lang door een grote omvang van huishoudens. Het gemiddelde kindertal in de negentiende eeuw was met vijf hoger dan in de meeste andere Europese landen, in het bijzonder in het katholieke deel van het land. Volgens Hartog (2023) groeide de Nederlandse bevolking in de twintigste eeuw veel sneller dan die in andere Europese landen als gevolg van het langdurig hoge kindertal, dat niet alleen aan het begin van de eeuw al hoger lag dan in andere landen, maar ook trager afnam. Pas in de loop van de jaren zestig kwam het Nederlandse kindertal op gemiddeld Europees niveau te liggen.