De Nederlandse economie in historisch perspectief: Brede welvaart
Samenvatting
- Als we naar een breder welvaartsbegrip kijken dan puur inkomen per hoofd van de bevolking, heeft Nederland de afgelopen eeuwen op veel aspecten een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo leven we langer en gezonder, gaan we langer naar school, werken we minder uren per week en leven we in een democratischer samenleving.
- De inkomensongelijkheid en de vermogensongelijkheid zijn in de loop van de twintigste eeuw sterk gedaald, tot in de jaren tachtig. Sindsdien is de inkomensongelijkheid stabiel en stijgt de vermogensongelijkheid weer.
- De snelle ontwikkeling van onze (brede) welvaart is ten koste gegaan van onze leefomgeving, wat onder meer blijkt uit toegenomen bevolkingsdruk, toegenomen uitstoot van schadelijke stoffen en minder ruimte voor natuurlijk terrein. De mate waarin duurzaamheidsbeleid moet worden gevoerd vanwege klimaatverandering en aantasting van de leefomgeving, is een van de kernonzekerheden voor de toekomst.
- De landbouwsector gebruikt nog steeds meer dan de helft van de grond in Nederland. In deze sector werken weinig mensen en is de arbeidsproductiviteit zeer hoog.
- In internationaal opzicht is Nederland een rijk en welvarend land, met een hoog inkomen per hoofd van de bevolking, relatief goed en toegankelijk onderwijs en zorg, en een relatief veilige leefomgeving. Desondanks zijn armoede en kansenongelijkheid zeker aanwezig en zijn de gezondheidsverschillen tussen arm en rijk groot. Ook is de welvaartsontwikkeling van Nederland in het verleden mede tot stand gekomen ten koste van de welvaart in de uitgebuite overzeese koloniën.
Brede welvaart op basis van tien indicatoren
Het begrip ‘brede welvaart’ benadrukt dat het welzijn van mensen afhangt van meer dan alleen inkomen of de consumptie van goederen en diensten. Hierbij is de verdeling van die welvaart belangrijk en hebben we ook oog voor effecten op het welzijn van toekomstige generaties (‘later’) en in andere regio’s of landen (‘elders’). Het welzijn hangt ook af van vele andere factoren, zoals gezondheid, veiligheid, vervuiling, kansengelijkheid in het onderwijs, politieke vrijheid en ongelijkheid in inkomen, vermogen of gezondheid. Tabel 7.1 geeft op basis van tien indicatoren een indruk van de ontwikkeling van de brede welvaart in Nederland tijdens de afgelopen twee eeuwen.
Zeven van de tien indicatoren voor brede welvaart laten een sterke verbetering zien tussen 1820 en 1950. Het inkomen per hoofd is in deze periode verdrievoudigd en de levensverwachting bijna verdubbeld (van 37 naar 72 jaar). Het aantal jaren onderwijs nam zelfs met meer dan het drievoud toe (van twee naar zeven jaar), het aantal moorden halveerde, de werkweek in de industrie werd drastisch verkort en het aandeel van de meest vermogenden (top 1%) in het totale vermogen halveerde bijna. Tot slot verbeterde de democratie ook sterk door de invoering van onder andere algemeen kiesrecht. Daarentegen nam de CO2-uitstoot door de bevolkingsgroei niet alleen in totaal voor Nederland sterk toe, maar ook per inwoner. Het aandeel van natuurlijk terrein is ook sterk verminderd: van 27% van de bodem in 1900 naar 15% in 1950. Deze ontwikkelingen weerspiegelen dat de sterk toegenomen materiële welvaart op een niet-duurzame wijze tot stand is gekomen.
Vanaf 1950 laten zes van de tien brede welvaartsindicatoren een sterke verbetering zien. Het gemiddelde inkomen vervijfvoudigde, de levensverwachting nam toe met tien jaar, het aantal jaren onderwijs nam met gemiddeld vijf jaar toe (van zeven naar twaalf jaar), de gemiddelde werkweek daalde verder en de inkomensongelijkheid (aandeel top 10%) verminderde. Bij de levensverwachting is nog wel sprake van een veel langere levensduur en betere gezondheid bij hoogopgeleiden dan bij laagopgeleiden. De democratie-index blijft onveranderd op maximale hoogte. Dat verhult echter de positieve ontwikkeling dat de participatie van vrouwen in de Tweede Kamer sterk is gestegen. Daar staat tegenover dat de veiligheid in Nederland afnam, gemeten door het aantal moorden. De CO2-uitstoot steeg ten opzichte van 1950. Hierbij is afgelopen decennia echter wel sprake van een trendbreuk: eerst nam de uitstoot nog sterk toe, maar daarna was duidelijk sprake van een daling. Het doel van het kabinet is om dit komende decennia tot nul te reduceren. Het aandeel van natuurlijk terrein is verder verminderd, van 15% naar 12% van de bodem. Bij een enkel emissiegas, zoals met name SO2, bleek een daling naar vrijwel nul mogelijk (zie figuur 7.3-links). Qua vermogens-ongelijkheid is nauwelijks een verschil te zien tussen 1950 en 2020, hoewel binnen deze periode eerst een daling tot begin jaren tachtig plaatsvond en vervolgens een even grote stijging tot nu.
Nederlands beleid en de Nederlandse economie hebben in de afgelopen eeuwen grote effecten op brede welvaart in andere landen. Als positieve effecten op brede welvaart elders kan vooral worden gedacht aan de voordelen voor deze landen van handel, directe investeringen in fabrieken en wegen, ontwikkelingshulp, kennisoverdracht via Nederlandse universiteiten of bedrijven en overdracht van geld van migranten in Nederland aan hun land van oorsprong. Ook zijn er positieve effecten van migratie van Nederlanders naar het buitenland, zoals naar de Verenigde Staten en Canada. Maar de schaduwzijden van het Nederlandse beleid op de welvaart elders zijn groot. De negatieve effecten van kolonialisme, slavernij, uitbuiting in de vorm van het cultuurstelsel in Indonesië en na de Tweede Wereldoorlog de strijd om de onafhankelijkheid van Indonesië hebben diepe sporen achtergelaten in andere landen en culturen. Andere schaduwzijden van Nederlands beleid op de welvaart elders zijn milieuvervuiling, CO2-uitstoot die heeft geleid tot klimaatverandering en handelsbelemmeringen voor uitvoer naar Nederland en de EU.
Tabel 7.1 Brede welvaart in Nederland op basis van tien indicatoren, 1820-2020
Figuur 7.1 Gezonde levensverwachting naar geslacht en opleidingsniveau
De levensverwachting stijgt aanzienlijk in de afgelopen decennia, maar voor de gezonde levensverwachting is dat in mindere mate het geval. Gezonde levensverwachting is minder eenduidig te meten dan levensverwachting. Een gangbare manier is om uit te gaan van de subjectief ervaren gezondheid. Andere definities gaan uit van de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen, zonder chronische ziektes, zonder GALI-beperkingen (Global Activity Limitation Indicator) of in als goed ervaren geestelijke gezondheid. De levensverwachting in als goed ervaren gezondheid bedraagt momenteel zowel voor mannen als vrouwen 64 jaar.
Er bestaan grote verschillen in gezonde levensverwachting naar opleidingsniveau. Mensen met een hoger opleidingsniveau leven gemiddeld zo’n vijftien jaar langer in goed ervaren gezondheid dan mensen met een lager opleidingsniveau. Nog pregnanter zijn de verschillend als gekeken wordt naar inkomensniveau. Volgens CBS (2022) is de levensverwachting in goede gezondheid bij geboorte van de 20% mannen met het hoogste inkomen 25 jaar hoger dan van de 20% mannen met het laagste inkomen. Voor vrouwen is dit verschil 23 jaar.
Deze kloof in gezondheid tussen lager- en hogeropgeleiden is niet kleiner geworden de afgelopen decennia. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) constateert dat Nederlanders weliswaar gezonder zijn geworden, maar dat de verschillen tussen de sociaaleconomische groepen nauwelijks zijn afgenomen en op sommige punten zelfs toegenomen (Broeders et al., 2018). Dit ondanks decennia lang beleid, met als voornaamste doel om gezondheidsverschillen tussen de hoge en lage sociaaleconomische groepen te verkleinen.
Figuur 7.2 Aantal opleidingsjaren en armoedepercentage
De afgelopen twee eeuwen stijgt het gemiddeld aantal jaren opleiding van de bevolking sterk: van twee naar bijna twaalf jaar. Onderwijs was in het begin van de negentiende eeuw slechts voorbehouden aan de elite en vrijwel alleen aan mannen. Pas in 1901 werd met de Leerplichtwet onderwijs voor kinderen tussen de zes en twaalf jaar verplicht gesteld. Inmiddels is dit sterk veranderd: grote groepen van de Nederlandse mannelijke en vrouwelijke bevolking hebben niet alleen basisonderwijs en middelbaar onderwijs gevolgd, maar ook hoger onderwijs. Dit wordt nader toegelicht in hoofdstuk 3.
De stijging van het opleidingsniveau draagt in meerdere opzichten bij aan de brede welvaart van Nederlanders. Mede door de stijging van het opleidingsniveau kon geprofiteerd worden van de wereldwijde toename van kennis en technologie. Een hoger opleidingsniveau draagt ook indirect bij aan brede welvaart: door vergroting van de kansengelijkheid en doordat extra kennis en betere werkgelegenheid leiden tot betere gezondheid, minder criminaliteit en een grotere kans op een goede en stabiele politieke en democratische besluitvorming.
De sterke daling van het armoedepercentage is een andere belangrijke gunstige ontwikkeling in de Nederlandse brede welvaart. Ook al was Nederland in het verleden een relatief rijk land, er leefden tegelijkertijd veel mensen in armoede. Met de opkomst van de sociale bescherming (zie hoofdstuk 6) is de armoede sterk afgenomen. Internationaal bezien heeft Nederland een laag armoedepercentage van circa 8%. Armoede is overigens niet eenduidig gedefinieerd. In Nederland worden verschillende absolute maatstaven gebruikt van het SCP en het CBS (zie CPB, 2022). Voor internationale vergelijkingen worden doorgaans relatieve maatstaven gebruikt, waarbij armoede wordt gerelateerd aan het welvaartsniveau dat in een land gebruikelijk is. De armoededefinitie van de OECD gaat uit van een inkomen van minder dan de helft van het mediane huishoudinkomen. Volgens deze definitie is 8% van de Nederlanders arm.
Figuur 7.3 CO2- en SO2-emissie en temperatuurstijging
De sterke groei van de bevolking en de productie en het inkomen per hoofd van de bevolking zorgen voor een grote druk op milieu en leefomgeving, zowel binnen Nederland als wereldwijd. Inmiddels weten we dat grootschalige en langdurige uitstoot van broeikasgassen als CO2 en methaan voor opwarming van de aarde en daarmee ook tot klimaatverandering hebben geleid. Het beperken van de jaarlijkse emissies is hierbij niet voldoende, omdat ook dan de hoeveelheid broeikasgas in de atmosfeer nog blijft toenemen. In Nederland is de CO2-emissie per inwoner de afgelopen veertig jaar gedaald, maar cumulatief is de emissie sterk blijven stijgen. In Nederland is de gemiddelde temperatuur de afgelopen dertig jaar gestegen met 1,5 graden Celsius.
Ook andere emissies dan CO2 en methaan kunnen negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van lucht, water en bodem en daarmee voor de gezondheid van mens en natuur. Honderden jaren geleden was loodvergiftiging een groot probleem. Door wet- en regelgeving en aanpassing van productieprocessen is dit in Nederland geen probleem meer. Emissie van zwaveldioxide (SO2) bleek dertig jaar geleden een groot gezondheidsprobleem. Figuur 7.3-links laat zien dat deze emissie tegenwoordig zeer beperkt is. Tegelijkertijd zijn andere emissies in Nederland, zoals van fijnstof en stikstof, nog steeds een groot probleem voor de gezondheid van mens en natuur. Daarnaast staat de afgelopen decennia ook de waterkwaliteit onder druk. De mate waarin duurzaamheidsbeleid noodzakelijk wordt vanwege klimaatverandering en aantasting van de leefomgeving is dan ook een van de kernonzekerheden voor de toekomst.
Figuur 7.4 Energieverbruik en mobiliteit
De hoeveelheid en de soort energie die in Nederland wordt gebruikt voor productie en consumptie in Nederland verandert de afgelopen eeuwen sterk. Energie is van groot belang geweest voor de Nederlandse economische groei en brede welvaart. In 1800 was mens- en paardenkracht met een aandeel van 44% de belangrijkste bron van energieopwekking. Daarnaast werden vier andere bronnen van energie gebruikt: turf, hout, wind en water. In de anderhalve eeuw daarna werd steenkool, mede door de opening van mijnen in Limburg en de industrialisatie, veruit de belangrijkste bron van energie. Na de Tweede Wereldoorlog werden olie en gas de belangrijkste bronnen van energie, waarbij de olie van ver kwam en gas sinds de jaren zeventig uit eigen land. De afgelopen twintig jaar is het aandeel van wind- en zonne-energie gestegen tot 15% (CBS, 2023b), maar is nog altijd klein vergeleken met olie en gas. Het aanbod en de relatieve prijs van deze energiebronnen beïnvloeden deze energietransities sterk.
Als gevolg van technologische vooruitgang en welvaartsontwikkeling neemt de mobiliteit van de Nederlandse bevolking enorm toe. Bleijenberg (2021) beschrijft de interactie tussen verstedelijking, economie en mobiliteit, die vooral na 1950 tot een zeer snelle ontwikkeling van de mobiliteit leidde. In 1950 lag de gemiddelde vervoersafstand per persoon per dag ruim onder de tien kilometer, waarbij de fiets en openbaar vervoer dominant waren. Sinds het particuliere autobezit steeds gangbaarder werd en ook vliegvakanties voor steeds meer Nederlanders binnen bereik kwamen, is de gemiddelde vervoersafstand per persoon per dag opgelopen tot meer dan veertig kilometer. De grote verschuivingen in energieverbruik en mobiliteit illustreren de grote impact van technologische vooruitgang op ons dagelijkse leven. De impact van verdere technologische ontwikkeling is dan ook een van de kernonzekerheden voor de toekomst.
Figuur 7.5 Ruimtegebruik en biodiversiteit
Categorieën ‘verkeersterrein’ en ‘bebouwd en semi-bebouwd terrein’ gespecificeerd vanaf resp. 1950 en 1967. Daarvóór onderdeel van 'Agrarisch en overig terrein'.
De vertienvoudiging van de bevolking in Nederland in de afgelopen twee eeuwen wordt bij vrijwel gelijk gebleven ruimte weerspiegeld in een vertienvoudiging van de bevolkingsdichtheid. De ruimte per inwoner is daarmee sterk gedaald, terwijl de bevolking verder blijft groeien. Tegelijkertijd zijn de productie en het inkomen per hoofd van de bevolking sterk gestegen. Dat legt ook extra beslag op ruimte in de vorm van wonen, verkeer en recreatie per inwoner en voor productie van onder andere landbouwproducten. In combinatie met de transitie naar een meer duurzame economie leidt dit tot grote druk op de ruimte.
De afgelopen honderd jaar neemt de ruimte voor woningen en bedrijven sterk toe ten koste van een halvering van de ruimte voor bos en andere natuurlijk terrein. Landbouw is tegenwoordig nog steeds de grootste gebruiker van ruimte: ruim 55%, zie figuur 7.5-links (12). Dit ruimtegebruik voor landbouw weerspiegelt dat Nederland in economische waarde de op een na grootste exporteur ter wereld is. Keuzes voor ruimtegebruik in Nederland hangen dus samen met die in de rest van de wereld. Soja voor veevoer in Nederland kan leiden tot het kappen van bossen in Brazilië voor de verbouw van soja. Het verplaatsen van productie vanuit Nederland naar het buitenland, bijvoorbeeld rozen of intensieve veehouderij, kan leiden tot minder vervuiling en diervriendelijkere productie in Nederland, maar tot tegengestelde effecten wereldwijd.
In de afgelopen eeuwen neemt de hoeveelheid ruimte voor natuur in Nederland sterk af en wordt ook de biodiversiteit veel minder. Figuur 7.5-rechts geeft een beeld van de sterke achteruitgang in aantallen boerenlandvogels in de afgelopen honderd jaar. Dat is één voorbeeld uit een lange reeks. Zo zijn de afgelopen dertig jaar de aantallen zoogdieren, broedvogels, reptielen en vlinders in open natuurgebieden gehalveerd (CBS et al., 2022). Voor de aantallen zoetwatervissen en zeevissen is vanuit langetermijnperspectief ook sprake van een forse verslechtering: aan het eind van de negentiende eeuw konden nog grote hoeveelheden zalm en steur worden gevangen in de Rijn, maar in de eerste helft van twintigste eeuw kwamen deze vissen daar vrijwel niet meer voor (De Groot, 2002). De sterke vermindering van natuur en biodiversiteit weerspiegelt een sterke stijging van de bevolking, productie en materiële welvaart met extra ruimtegebruik en vervuiling als neveneffecten. Andere factoren in deze achteruitgang zijn de wens tot het vergroten van onze waterveiligheid en het verbeteren van de scheepvaart op onze rivieren, de behoefte aan extra (landbouw)grond en de opkomst van intensieve landbouw.
Figuur 7.6 Inkomensongelijkheid en Gini-coëfficiënt in internationaal perspectief
De inkomensongelijkheid in Nederland is de laatste decennia relatief stabiel. Zo blijkt uit onderzoek naar de gehele inkomensverdeling (Caminada et al., 2021) dat van 1977 tot 2019 de inkomensongelijkheid, gemeten via de Gini-coëfficiënt, weliswaar is toegenomen, maar dat sinds 1990 de inkomensverschillen vrij stabiel zijn. De primaire inkomensongelijkheid (voor belastingen en premies) is de afgelopen decennia in Nederland wel aanzienlijk gestegen. Door toenemende herverdeling door de overheid is de secundaire inkomensongelijkheid relatief stabiel.
Inkomensongelijkheid kan op verschillende manieren worden gemeten. Van het aandeel van de 1% respectievelijk 10% hoogste inkomens in het totale inkomen zijn lange tijdreeksen beschikbaar vanaf het begin van de vorige eeuw. Daaruit blijkt dat de maatschappij destijds aanmerkelijk ongelijker was dan nu. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog verdienden de hoogste 10% van de inkomens samen de helft van het totale inkomen. Naarmate Nederland zich verder ontwikkelde en een steeds grotere middenklasse ontstond, nam dat aandeel van de rijkste 10% af tot 25% van het totale inkomen eind jaren zeventig, om vervolgens weer licht te stijgen tot rond de 30% in de afgelopen decennia.
De mondiale inkomensongelijkheid neemt af door de opkomst van grote zich ontwikkelende economieën als die van China en India. Lakner en Milanovic (2013) beschrijven hoe de wereldwijde inkomensverdeling zich tussen 1988 en 2008 ontwikkelde. Door de stijgende welvaart in China en andere opkomende economieën, zoals Brazilië en India, ontsteeg een groot deel van de wereldbevolking de armoede. De welvaart van grote delen van de rijkere wereld stagneerde echter in dezelfde periode, waardoor de mondiale inkomensongelijkheid afnam. Alleen de rijkeren in de rijkere wereld zagen hun welvaart aanzienlijk groeien, waardoor de ongelijkheid binnen die landen wel toenam.
Internationaal bezien heeft Nederland tegenwoordig een relatief gelijke inkomensverdeling. De Gini-coëfficiënt van 0,30 ligt iets onder het OECD-gemiddelde. De laagste inkomensongelijkheid komt voor in enkele Oost-Europese landen (Slowakije, Slovenië en Tsjechië). Ook de Scandinavische landen hebben een gelijkere inkomensverdeling dan Nederland. Wereldwijd is Zuid-Afrika, met een Gini-coëfficiënt van 0,63, het land met de grootste inkomensongelijkheid.
Figuur 7.7 Vermogensongelijkheid en kapitaal/inkomen-ratio
Vermogen is veel ongelijker verdeeld dan inkomen. Dat is zo in de meeste landen: vrijwel iedereen heeft immers een inkomen, maar lang niet iedereen heeft vermogen. In Nederland is de vermogensongelijkheid echter relatief groot. Terwijl de Gini-coëfficiënt voor inkomen in Nederland ongeveer 0,30 bedraagt, is dat voor vermogen ongeveer 0,80 (Van den Brakel en Otten, 2019). Bij die cijfers dient aangetekend te worden dat pensioenaanspraken niet zijn opgenomen. Aangezien die in Nederland groot zijn en een zeer aanzienlijk deel van de bevolking betreffen, zou dat de ongelijkheidscijfers kunnen drukken. Daar staat tegenover dat er ook sprake kan zijn van onderschatting van de vermogensongelijkheid door de moeilijk te meten waarde van niet-beursgenoteerde bedrijven en de aanwezigheid van vermogen in belastingparadijzen.
De vermogensongelijkheid stijgt de afgelopen decennia, in tegenstelling tot de inkomensongelijkheid, ook fors. Rond 1900 bezaten de 1% vermogendste Nederlanders meer dan de helft van het totale vermogen. Gedurende de twintigste eeuw daalde dat aandeel tot rond de 15% in de jaren tachtig, om vervolgens weer te stijgen tot rond de 30% nu (De Vicq et al., 2023b). Deze trend van eerst sterk dalende en sinds de jaren tachtig weer stijgende vermogensongelijkheid trad niet alleen in Nederland op, maar ook in veel andere Europese landen, en is uitgebreid beschreven door Piketty (2014).
De verhouding tussen kapitaal en inkomen is eveneens fors gestegen de afgelopen jaren, na een langdurige daling sinds 1850. De Vicq et al. (2023a) laten zien dat tot diep in de twintigste eeuw de verhouding van het private vermogen tot het nationale inkomen in Nederland een van de hoogste ter wereld was. De koloniale exploitatie van Nederlands-Indië droeg hier in belangrijke mate toe bij. De Nederlandse beleggingen in de koloniën waren op hun hoogtepunt goed voor 30% van het totale private vermogen. De stijging van de afgelopen decennia kwam in Nederland vooral door de toename van pensioenrechten. In andere landen was er een vergelijkbare stijging zichtbaar, maar die werd daar hoofdzakelijk veroorzaakt door de stijging van huizenprijzen.
Figuur 7.8 Polity-index en ontwikkeling democratie
Voor historische en internationale vergelijking van het democratische gehalte van landen worden eenvoudige indexen gebruikt, zoals de Polity-index. Deze geven een zeer ruw beeld van de ontwikkeling van de democratie in Nederland (zie figuur 7.8-links): begin negentiende eeuw was Koning Willem I een autocratische koning en dit levert een score van -6 op een schaal van -10 tot 10. Dit verbeterde door de invoering van de grondwet in 1848 en uitbreiding van het kiesrecht in de periode daarna. In 1919 hadden zowel mannen als vrouwen algemeen kiesrecht, en dit resulteerde in een maximale score van 10. Een beter en scherper beeld van de ontwikkeling van democratie in Nederland ontstaat als wordt gekeken naar de ontwikkeling van het aantal kiesgerechtigde mannen en vrouwen. De toenemende deelname van vrouwen in het parlement (zie figuur 7.8-rechts) laat zien dat ook de politieke emancipatie van vrouwen is toegenomen. Maar ook dit geeft nog een onvolledig beeld van de ontwikkeling van politieke en democratische rechten in Nederland in de afgelopen twee eeuwen. De politieke rechten van de inheemse bevolking in de voormalige koloniën en de deelname van minderheden in ons parlement spelen bijvoorbeeld geen rol in de index.
Tabel 7.2 Politieke rechten en democratie in Nederland
Figuur 7.9 Brede welvaartsindicatoren in internationaal perspectief
In internationaal opzicht is Nederland een rijk en welvarend land. Dit kan worden geïllustreerd door een vergelijking te maken met de Verenigde Staten en China. Hierbij gebruiken we grotendeels dezelfde indicatoren als voor de historische ontwikkeling van brede welvaart in Nederland, maar voegen we geluk (subjectief welbevinden) toe (13). In bovenstaande grafieken zijn de 10 indicatoren verdeeld over twee groepen: positieve welvaartsindicatoren en negatieve welvaartsindicatoren. Kenmerk van positieve welvaartsindicatoren is dat een hogere score een hogere brede welvaart betekent; voorbeelden zijn materiële welvaart en geluk. Kenmerk van negatieve welvaartsindicatoren is dat een hogere score juist een lagere brede welvaart betekent, bijvoorbeeld meer moorden en meer milieuvervuiling.
In vergelijking met de Verenigde Staten steekt Nederland in veel opzichten van brede welvaart gunstig af. Weliswaar is de materiële welvaart in Nederland ruim 10% lager, maar de levensverwachting is twee jaar langer, de werkweek is korter, de veiligheid hoger, de CO2-emissies half zo hoog en ook de ongelijkheid is minder groot. Het aantal jaren onderwijs is in de VS hoger. De score in termen van geluk is in Nederland wat beter. Cijfers over de uitgaven aan zorg en defensie geven nog een wat ander beeld. In de VS wordt een veel groter deel van het inkomen uitgegeven aan zorg: in Nederland 11% bbp en in de VS 18% bbp (zie ook figuur 6.8-rechts); een verschil van 7% bbp, terwijl de levensverwachting in de VS lager is dan in Nederland (14). In de VS wordt een veel groter deel van het inkomen uitgegeven aan defensie; dit wordt deels gebruikt om Nederland en andere Europese landen militaire bescherming te bieden.
De vergelijking met China laat veel grotere verschillen in brede welvaart zien. De materiële welvaart in Nederland is viermaal zo groot, de levensverwachting is zeven jaar langer, de werkweek is een stuk korter, de maatschappij is veel democratischer en het gevoel van geluk is een stuk hoger. Daarentegen zijn de CO2-emissies per capita in Nederland een stuk hoger.
(9) De hier gekozen indicatoren zijn een selectie van de indicatoren in de OECD-publicatie How was life? (2014), omdat het doel van die publicatie overeenkomt met die in deze analyse: indicatoren voor brede welvaart vanuit historisch perspectief op de lange termijn. Voor biodiversiteit is echter gekozen voor het aandeel van natuurlijk terrein. Het CPB ontwikkelt momenteel een kernset indicatoren brede welvaart in samenwerking met het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) met als doel om gevolgen van voorgesteld beleid op brede welvaart in kaart te kunnen brengen.
(10) In een enkel geval is gekozen voor het eerst beschikbare cijfer na 1820.
(11) Voor een aantal indicatoren is niet altijd vanzelfsprekend of meer (of minder) een verbetering van de brede welvaart betekent. Bij heel sterke ongelijkheid kan minder ongelijkheid als verbetering van de welvaart worden gezien. Maar bij beperkte ongelijkheid is het een stuk minder vanzelfsprekend om minder ongelijkheid als verbetering van brede welvaart te interpreteren.
(12) De toename in ruimtegebruik voor water komt door een definitiewijziging (nieuwe hoofdgroepen voor binnenwater en buitenwater).
(13) Voor deze nu veelgebruikte indicator bestaan geen lange historische tijdreeksen.
(14) Dat de hogere zorguitgaven in de VS niet samengaan met een hogere levensverwachting heeft diverse oorzaken. Zo hangt de levensverwachting sterk af van goede leefgewoonten en is de zorg in de VS minder algemeen toegankelijk en betaalbaar (zie ook OECD, 2021).