Spaargedrag en het nemen van risico's: bewijs op basis van de Nederlandse belastingherziening in 2001
Hierbij maken we gebruik van verschillende econometrische technieken, alsmede van de variatie die ontstaat door de belastingherziening van 2001. Voor 2001 werd het marginale tarief van de loon- en inkomstenbelasting geheven over rente- en dividendinkomsten boven de 1000 gulden per persoon. Vanaf 2001 is het marginale belastingtarief op deze inkomsten nul procent. De econometrische technieken corrigeren voor de mogelijke endogeniteit van het marginale belastingtarief. We vinden dat een daling van de het marginale belastingtarief van 10 %-punt over risicovrije rente-inkomsten ten opzichte van het tarief over risicodragende beleggingsinkomsten tot gevolg heeft dat de kans op participatie in risicodragend vermogen afneemt met 0,5 %-punt. Daar waar eerdere, vooral Amerikaanse, onderzoeken ook significante resultaten vonden voor het aandeel van risicodragend vermogen in de totale portfolio, vinden wij die niet vanwege verbeteringen in de econometrische methode.
De resultaten laten zien dat het belastingtarief invloed heeft op de beslissing om het financiële vermogen over verschillende categorieën te spreiden. Wanneer risicodragend vermogen hoger wordt belast dan risicovrij vermogen, past men de participatiebeslissing daar op aan. Als de overheid de vermogensallocatie zo min mogelijk wil verstoren zal zij zodoende de verschillende spaarvormen (risicodragend en risicovrij) gelijk moeten belasten.